"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Sterf oude wereld

Zondag, 4 april, 2021

Geschreven door: André Klukhuhn
Artikel door: Arnold Heumakers

Nadenken over de toekomst zonder durf en verbeeldingskracht

[Recensie] De titel heeft op het eerste gezicht iets overbodigs: Sterf oude wereld. Wat doen oude werelden anders dan sterven, tenminste volgens een bepaalde – cyclische – kijk op de geschiedenis? Wie zijn boek (dat blijkens de ondertitel een inleiding op de 21ste eeuw wil zijn) zo’n titel geeft, gaat er kennelijk vanuit dat de historie bestaat uit een continu proces van opkomst, bloei en ondergang. Of is het alleen de aanstaande millenniumwende die tot de aanbeveling inspireert?

Bij André Klukhuhn, chemicus en in het dagelijkse leven verbonden aan het Studium Generale van de Rijksuniversiteit Utrecht, gaat het gezien de ondertitel vooral om het laatste. De aanbeveling is bovendien, zoals heel veel in zijn boek, een citaat, ontleend aan de roman À rebours van Joris-Karl Huysmans. Toch blijkt Klukhuhn lang niet zo negatief als Huysmans’ hoofdpersoon Des Esseintes (die zich terugtrekt in een kunstmatige wereld naar eigen ontwerp), anders zou hij dit boek niet hebben geschreven. Met het oog op de volgende eeuw tracht hij de huidige stand van zaken in kunst, wetenschap en filosofie samen te vatten, hetgeen leidt tot lange, vaak informatieve beschouwingen over onder meer de tegenstelling lichaam-geest, kunstmatige intelligentie, de moderne natuurwetenschap, de wetenschapsfilosofie en de connectie tussen wetenschap en moraal.

De vele citaten die daaraan te pas komen zouden na Erasmus en Montaigne geen probleem meer mogen zijn, meent Klukhuhn in zijn inleiding. Het getuigt niet van grote bescheidenheid en evenmin van veel benul omtrent de rol van citaten in het humanistische discours, maar toegegeven: de waarde van zijn boek hangt niet af van de hoeveelheid citaten. Die staat of valt met de visie, welke uit het geheel spreekt. Wat wil Klukhuhn met deze verzameling compendium-achtige hoofdstukken?

Aan zijn boek ligt een schema ten grondslag, waarin de menselijke kennis van de wereld in drieën wordt verdeeld. Er bestaat een verschil, aldus Klukhuhn, tussen dat wat we van de wereld zien en het deel van de wereld dat we zijn. Het eerste levert de stof voor de wetenschap, met het tweede houdt de kunst zich bezig. Geen van beide is op zichzelf voldoende om tot volledige kennis te komen en daarom is uit de tegenstelling ‘vanzelf’ een derde vorm van kennen voortgekomen, die de tegenstelling ‘inziet en overstijgt’: de filosofie. Uit historisch oogpunt valt op deze voorstelling van zaken wel het een en ander af te dingen (is niet de wetenschap er als laatste bijgekomen?), maar voor het heden is deze trias wellicht niet onbruikbaar.

Kookboeken Nieuws

Minder overtuigend wordt Klukhuhn als hij de kunst vooral identificeert met de moraal, de moderne wetenschap met ‘morele stilstand’. Hierin volgt hij overigens klakkeloos Stephen Toulmin, die in zijn omstreden boek Cosmopolis de literair essayistische blik van Montaigne uitspeelt tegen het rationalisme van Descartes. Waar de laatste exclusief op het hoofd vertrouwde, ging de eerste nog uit van het hoofd én het hart. Dezelfde combinatie van kunst en filosofie zou volgens Klukhuhn ook nu weer wenselijk zijn, bijvoorbeeld in de vorm van Musils ‘mogelijkheidszin’, ter remedie van de gevaarlijk eenzijdigheden van wetenschap en techniek.

Met die wenselijkheid valt moeiteloos in te stemmen. Maar het zou pas echt mooi zijn geweest, als Klukhuhn had aangegeven hoe een literair essayisme à la Montaigne of Musil deze morele rol in de wetenschap zou kunnen spelen. Zijn opmerking dat in sommige geavanceerde takken van de huidige fysica (denk bijvoorbeeld aan de snaartheorie) de tegenstelling tussen kunst en wetenschap veel van haar scherpte heeft verloren, helpt niet echt. Want volstrekt onduidelijk blijft in hoeverre de esthetische argumentatie waarvan de fysici zich bedienen ook een morele component bevat. Wat aan Klukhuhn voorbij lijkt te zijn gegaan, is het gegeven dat al sinds de achttiende eeuw de eenheid van het Schone, het Goede en het Ware geen vanzelfsprekendheid meer is.

Merkwaardigerwijs bestond die eenheid nog wel in de tijd van Descartes, toen classicistische critici – mede onder cartesiaanse invloed – de samenhang van kunst, wetenschap en filosofie trachtten te legitimeren. Dat sinds Descartes wetenschap en moraal volledig uit elkaar zijn gegroeid, is dan ook niet zonder meer evident, zeker niet als we tegelijkertijd letten op de morele argumenten waarmee de Vooruitgang doorgaans werd verdedigd. Daartegenover staat het romantische protest (waaraan Klukhuhn opvallend weinig aandacht besteedt) dat van meet af aan de ontoereikendheid van die argumenten heeft benadrukt. Vrijwel alle kritiek die nu door milieu-activisten wordt geuit – en in hun kielzog door Klukhuhn – is ook al te vinden bij de romantici en hun navolgers.

Het probleem zit daarom niet zozeer in het ontbreken van een morele (tegen)stem, als wel in de kennelijke ineffectiviteit daarvan. Klukhuhns pleidooi voor een ‘moreel laboratorium’ of voor een te ontwikkelen ‘morele fantasie’ (Günther Anders) past in een lange traditie, en niets suggereert dat hij nu meer gehoor zal vinden dan zijn voorgangers. Zelf bekritiseert hij filosofen als Popper, Feyerabend en Rorty terecht om hun al te rooskleurige mensbeeld; zij gaan volgens hem te gemakkelijk uit van ‘verstandige, gevoelige en harmonieus ontwikkelde burgers’, terwijl de ‘echte mensen’ heel anders zijn. Hieruit zou men kunnen afleiden dat morele wensen alléén niet voldoen. Maar op de vraag wat dan wèl zou voldoen, blijft Klukhuhn het antwoord schuldig.

Zijn uitweg komt neer (in het achtste hoofdstuk) op een nogal gemakzuchtig antiamerikanisme, naar aanleiding van de bijna mondiale adhesie voor de Golfoorlog. Zeer curieus is daarbij zijn waarschuwing tegen een lichtvaardig gebruik van de kreet ‘fascisme’ ter veroordeling van Saddam Hoessein, terwijl hij vervolgens in ‘de zelfingenomen Amerikaanse trots’ en in ‘de dankbaarheid en de bewondering van de rest van de wereld’ probleemloos ‘een soort fascisme’ meent te herkennen. Dat ‘fascisme’ heeft dus kennelijk iedereen aangetast, behalve André Klukhuhn.

Moralisten kunnen niet buiten de duivel, maar om moralist te blijven zijn ze wel altijd gedwongen die duivel buiten zichzelf te plaatsen. Iets meer duidelijkheid verschaffen wellicht Klukhuhns opmerkingen over het communisme, dat hij met forse overdrijving ‘al zo oud en eerbiedwaardig als de beschaving zelf’ noemt en aanprijst als ‘het enige fatsoenlijke stelsel’. Via deze frasen laat Klukhuhn zich kennen als een nostalgicus, die zijn vroegere linkse engagement heeft ingeruild voor een weinig indrukwekkende mengeling van moralisme, ‘groene’ bezorgdheid en postmoderne franje.

In Klukhuhns ‘morele laboratorium’ zijn de kaarten al lang geleden geschud. Vandaar ongetwijfeld dat er nu zo weinig uitkomt. De postmoderne lof voor Nietzsche en Musil en voor het ‘dadaïsme’ van Feyerabend is in de praktijk niet meer dan een bemanteling van de onmacht, zoals mag blijken uit een wezenloze passage als de volgende, die zo in de Troonrede had gekund: “We bevinden ons in de overgang naar een periode in de geschiedenis waarin ons grote veranderingen te wachten staat. Of die voor de mensheid als geheel uiteindelijk ten goede of ten kwade zullen uitpakken is niet te voorspellen…”

Van een boek dat ‘een inleiding tot de 21ste eeuw’ pretendeert te zijn en dat het toekomstig heil situeert bij de kunst en de filosofie, had toch wel iets meer durf en verbeeldingskracht mogen worden verwacht.

Eerder verschenen in de Volkskrant (6-4-1996) en op Arnold Heumakers