"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Suez

Vrijdag, 24 januari, 2020

Geschreven door: Bas Heijne
Artikel door: Arnold Heumakers

De roman iets van een pastiche

[Recensie] In een van zijn columns uit Vrij Nederland (gebundeld in Heilige monsters) bracht Bas Heijne de situatie van zijn literaire generatie ter sprake. Naar aanleiding van enkele auteurs uit het angelsaksische taalgebied (David Leavitt, Jeanette Winterson) wees hij op “een onweerstaanbare drang tot bewegen” die bij de “interessantste nieuwe schrijvers” viel waar te nemen. En in “de liefde, de zuivere, romantische liefde die de vorige, achteloze generatie onderweg verloren heeft” meende hij zelfs opnieuw een “heuse graal” te zien.

Dat was in 1989. Inmiddels zijn we bijna drie jaar verder en heeft Heijne zelf een roman geschreven, Suez, zijn tweede na Laatste woorden uit 1983. Wat er mag zijn veranderd, niet de “graal.” Want ook in Suez gaat het om de liefde, zij ‘t op een nogal merkwaardige manier. Wie de roman onbevangen begint te lezen, zal niet gauw de indruk krijgen met een tekst van doen te hebben die, hoe dan ook, typerend zou kunnen zijn voor wat jonge dertigers anno 1992 (Heijne is van 1960) bezighoudt.

In Suez heeft hij de klok een kleine eeuw teruggezet. De roman speelt zich af op een mailboot naar Indië die door het Suez-kanaal vaart, met aan boord een klassiek gezelschap van nieuwe en oude kolonialen, inclusief een bevlogen dominee en een majoor van het KNIL. In een roman van Couperus zouden deze personages niet hebben misstaan, terwijl de verteller, de hypochondrische dichter Zeylmaker, zo uit Emants’ Een nagelaten bekentenis lijkt te zijn weggelopen.

De liefde blijkt vooral zijn probleem te zijn. Zeylmakers vrouw is in Nederland gestorven en omdat hij zijn leven lang in het geniep van jongens heeft gehouden, neemt hij zich haar dood persoonlijk kwalijk. De roman valt samen met zijn “bekentenis,” opgewekt door de passie voor een jongeman die hij aan boord tegenkomt. Deze jongeman heeft intussen zijn oog laten vallen op het meisje Anna, een gescheiden vrouw zoals weldra blijkt, en dank zij de fantasie van Zeylmaker mogen we meemaken wat zich zoal tussen hen afspeelt.

Boekenkrant

Twee-derde van het boek bestaat uit Zeylmakers weinig opwindende observaties van het bestaan aan boord, afgewisseld met herinneringen aan zijn huwelijksleven en ontmoetingen met schandknapen; een-derde wordt in beslag genomen door de innerlijke monologen die hij de overige personages in de mond legt. Met als resultaat dat ten slotte niet meer valt uit te maken wat er precies is gebeurd. Misschien wel niets.

Dit probleem nu is weer zeer herkenbaar – het vloeit voort uit het conflict tussen werkelijkheid en verbeelding dat een vorige generatie Nederlandse schrijvers jaren achtereen heeft geobsedeerd. Wat weet Heijne er aan toe te voegen? Niet veel, ben ik bang; hij werkt het alleen uit in omstandigheden en met woorden die bij een nog veel oudere generatie horen.

Onwillekeurig krijgt de roman hierdoor iets van een pastiche. Sommige uitingen van Zeylmaker wijzen ook in die richting, bij voorbeeld wanneer hij het gevoel heeft “midden in een stuiversromance” te zijn beland. Waarom een pastiche? Het antwoord schuilt wellicht in het vervolg van het citaat, waarin Zeylmaker verzucht: “Ik dacht mijn hoofd leeg te kunnen maken, maar in plaats daarvan word ik overstelpt met oude woorden. Liefde. Haat. Jaloezie. Dode woorden. Probeer die maar eens nieuw leven in te blazen, hun betekenis terug te geven.”

Het is hem niet gelukt. Onder het mom van pastiche valt met deze “woorden” blijkbaar alleen nog een draak te schrijven, vol langdradige mijmeringen en slaapverwekkende clichés. Een verlangen is bij Zeylmaker “zo heftig dat het pijn doet. Een doffe, wringende pijn in mijn hoofd en een beklemmend gevoel op de plaats waar mijn hart moet zitten.” Elders vraagt Anna zich af, met betrekking tot de echtgenoot die zij in Holland heeft achtergelaten: “Denkt hij op dit moment aan mij? Ligt hij in ons grote bed en voelt hij de leegte en hoort hij in zijn hart zijn verlangen naar mij?” Wat ertoe leidt dat je bijna aangenaam opveert bij een – in deze context detonerende – zin als: “Zijn hand rust op zijn lul, besluiteloos.”

Met dit soort proza van bordkarton brengt Suez op overtuigende wijze een impasse in kaart. Wanneer naar aanleiding van de opera wordt gezegd: “We doen niet, we doen na. We zingen partijen die voor anderen zijn geschreven,” dan slaat dat ook op de roman zelf. Maar tegelijkertijd wordt duidelijk met wat voor impasse we hier te maken hebben: een in de eerste plaats literaire impasse. Hoewel ik niet zeker weet of dit zijn bedoeling is geweest, laat Heijne er geen twijfel over bestaan dat de “dode woorden” voor hem als schrijver inderdaad morsdood zijn. De “graal” blijft bijna tweehonderd bladzijden lang buiten bereik – op den duur met fatale gevolgen voor het geduld van de lezer.

Het meest genadige is daarom deze roman te beschouwen als een grote grap, ook al heb ik er met de beste wil van de wereld geen moment om kunnen lachen.

Eerder verschenen in De Volkskrant  en Arnold Heumakers

Suez

Auteur:
Bas Heijne
Categorie(ën):
Literatuur
  Suez