"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

The Right to Parody

Donderdag, 22 april, 2021

Geschreven door: Amy Lai
Artikel door: Jeroen Salman

Parodie of plagiaat?

[Recensie] De parodie is een uitdagende literaire vorm omdat ze gebruikmaakt van een origineel werk, maar die tekst zodanig verandert dat het als zelfstandig werk kan worden beschouwd. Amy Lai stelt zich in dit boek dan ook de vraag wanneer er sprake is van een creatieve, al dan niet komische of polemische, dialoog met het oorspronkelijke werk en wanneer we moeten spreken van plagiaat en oneerlijke, commerciële exploitatie. Voor het eerste geval wordt in veel Westerse landen het ‘fair use’ of ‘fair dealing’ principe gehanteerd. Dat betekent dat de parodie zich op voldoende afstand van het origineel bevindt en dus geen inbreuk op het auteursrecht pleegt. In veel Aziatische landen (Hong Kong uitgezonderd) bestaat dit uitzonderingsrecht niet en is de parodie om die reden meestal verboden.

Satire

In essentie gaat dit boek over de spanning tussen het vrije woord en het auteursrecht. Lai, opgeleid als jurist en literatuurwetenschapper aan de Universiteit van British Columbia in Vancouver, vraagt zich in deze studie af wat precies de reikwijdte van auteursrecht is: in hoeverre botst de bescherming van intellectueel eigendom met de vrijheid om iets of iemand te parodiëren? Lai gaat daarbij uit van het idee dat zowel auteursrecht als de vrijheid van meningsuiting ‘natural rights’ zijn met een groot maatschappelijk belang: “Controls on parodic expression throughout history have acknowledged its potential power to bring social change” (pag. 11). Het boek heeft historische diepgang, maar is ook zeer actueel. We worden in onze huidige mediasamenleving immers overspoeld met (online) parodieën en memes. Bovendien staan parodie en satire nogal onder druk door een groeiend aantal autocratische en repressieve regimes in de wereld.

Mohammedcartoons

Boekenkrant

Daar komt nog bij dat door de globalisering satirische Mohammedcartoons in het ene deel van de wereld (Denemarken) tot grote woede kunnen leiden in andere delen (het Midden-Oosten). Verder heeft de digitale revolutie ons denken over intellectueel eigendom en copyright doen kantelen. Veel mensen zien het internet als een vrijplaats waar teksten als een collectief en dynamisch product worden gezien. Copyright is in die perceptie geen bescherming van de auteur, maar eerder een hindernis voor vrije expressie. We zien op het internet dan ook nieuwe regels ontstaan zoals Creative Commons, waar het auteursrecht nog wel wordt beschermd, maar bepaalde vormen van hergebruik zijn toegestaan. Auteursrecht als zodanig echter, is iedereen van overtuigd, moet blijven bestaan omdat het een belangrijk verdienmodel voor onze literaire auteurs waarborgt.

Het boek heeft een aantal algemene, conceptuele hoofdstukken (Deel 1), gevolgd door vijf deelstudies gericht op wetgeving en rechtspraak in verschillende landen: de Verenigde Staten, Canada, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Hong Kong (Deel 2). In het eerste deel bespreekt Lai filosofische en juridische argumenten uit verleden en heden die het recht op parodie legitimeren. Ideeën van schrijvers en filosofen als John Milton, John Locke, Immanuel Kant en John Rawls passeren de revue. ‘Natural right’ is hier een sleutelbegrip, omdat het een fundament vormt van zowel de vrijheid van meningsuiting als van het auteursrecht. Vrijheid van meningsuiting is in veel Westerse democratieën een lang bevochten grondrecht, dat slechts ingeperkt mag worden door een beroep op smaad, nationale veiligheid en publieke orde. Parodieën worden daarom veelal getolereerd. Lai wijst echter terecht op de kwetsbaarheid van die tolerantie en pleit daarom voor een brede, inclusieve definitie. Die behelst dat de parodie zowel kritiek op het originele werk als kritiek op andere werken of ideeën mag hebben. In sommige landen wordt daar namelijk een onderscheid in gemaakt en gelden voor het tweede geval soms beperkingen. Verder pleit Lai ervoor dat landen de parodie stevig borgen in zowel wetgeving rond het auteursrecht als die rond de vrijheid van meningsuiting. Nu is er vaak sprake van ‘parody defense or exception’, waarbij de parodie gevrijwaard is van vervolging. (4) Dit soort regelingen zijn wat haar betreft multi-interpretabel en vormen een te wankele basis. In het tweede deel wordt in de vijf voorbeeldlanden ingezoomd op het evenwicht tussen de rechten van parodieauteurs en de houders van het (oorspronkelijke) auteursrecht.

First Amendment

Hier worden interessante juridische verschillen duidelijk die hun oorzaak vinden in historische gebeurtenissen en culturele tradities. In de VS is het First Amendment een belangrijke pijler onder het free speech-debat: “Congress shall make no law (…) abridging the freedom of speech, or of the press” (pag. 58). Toch garandeert deze grondregel geen volledige vrijheid voor de parodie. Het Supreme Court heeft in een zaak uit 1994 bijvoorbeeld bepaald dat een parodie die zich niet richt op het origineel, niet onder de copyright-bepaling van ‘fair use’ valt. Dit wordt gezien als een sterke inperking van vrije expressie. Lai stelt dat door dit soort gerechtelijke uitspraken het gevaar dreigt dat copyright gebruikt wordt voor oneigenlijke doeleinden.

Een veelzeggend voorbeeld is de rechtszaak Salinger versus Colting (2010). (83-92) Deze zaak handelt over de Zweeds-Amerikaanse auteur Fredrik Colting die een ‘vermeend’ ongeautoriseerd vervolg (60 Years later. Coming through the Rye (2009)) op J.D. Salingers The Catcher in the Rye (1951) zou hebben gepubliceerd. Dit deed hij onder het pseudoniem John David California. Volgens Salinger was dit een overtreding van het copyright, maar de tegenpartij claimde dat het ging om een parodie op het origineel en stelde dat er sprake was van ‘fair use’. Dit werk, zo stelden Colting en zijn uitgever, moest gezien worden als een literair experiment: als Caulfield zijn compromisloze wereldbeeld niet zou afleggen, dan zou hij als ongelukkig mens zijn volwassenheid bereiken en zich totaal van de samenleving vervreemden. Naar hun inzicht was het boek eveneens een parodie op Salingers teruggetrokken leven en diens extreme beschermingsdrift van zijn intellectueel eigendom. Twee regionale rechtbanken stelden zich
achter Salinger op met het argument dat dit niet een volwaardige parodie was gericht op het oorspronkelijk werk. Het zou het marktaandeel van Salingers origineel bovendien schaden. Lai kwalificeert dit besluit als een ontsporing die zijn oorsprong vindt in een te nauwe definitie van de parodie en een te strikte wetgeving: “A broad parody exception (…) would help to bring the American copyright jurisprudence more in line with its free speech tradition” (pag. 83).

In Frankrijk is de bescherming van het intellectueel eigendom sterk, maar volgens Lai wel in evenwicht met de traditie van het vrije woord. De parodie is hier slechts gelimiteerd waar het de nationale veiligheid, obsceniteit, smaad en haatzaaien betreft. Frankrijk heeft weliswaar een rijke satirische traditie, maar die kent wel grenzen. Een illustratief geval speelde zich af rond de aanslagen op medewerkers van het satirische weekblad Charlie Hebdo in 2015. (169-170) De controversiële satiricus Dieudonné M’bala M’bala kwam met een parodie op de uitspraak “Je suis Charlie”, door daarvan te maken “Je me sens Charlie Coulibaly” (‘Ik voel me als Charlie Coulibaly’). Dit was een samentrekking van Charlie Hebdo en de terrorist Amedy Coulibaly, die twee dagen daarvoor vier joodse gijzelaars had gedood in een Parijse supermarkt. In normale omstandigheden kan dit gezien worden als een parodische (hoewel smakeloze) mash-up, maar in dit geval werd Dieudonné veroordeeld vanwege het aanzetten tot terrorisme.

Staatsveiligheid

Lai combineert in dit boek prikkelende filosofische beschouwingen met mooie illustratieve casussen en doorwrocht juridisch detailonderzoek. Nieuw is het feit dat parodie en vrije expressie niet eerder op zo’n comparatieve, systematische en interdisciplinaire manier zijn onderzocht. De auteur laat duidelijk zien dat wetgeving rond de vrijheid van meningsuiting en het auteursrecht niet statisch is, maar verandert onder invloed van politieke constellaties, de actualiteit, nieuwe mediavormen en literaire vernieuwingen. Deze grondrechten zijn daarom niet vanzelfsprekend en moeten steeds bewaakt en herijkt worden. Lai laat met haar kritische analyses van enkele spraakmakende rechtszaken zien wat de consequenties zijn van de interactie tussen wetgeving, rechtspraak en maatschappelijke ontwikkelingen. De bewijsvoering is overtuigend en het werk is goed geschreven. Wel is de tekst hier en daar redundant en zijn de bevindingen niet altijd even verrassend. Wat steeds terugkeert, is dat de parodie beschermd moet worden tegen te strikte vormen van copyright en dat de parodie grote vrijheid moet krijgen, uitgezonderd haatzaaiing, ondermijning van de staatsveiligheid, smaad en obsceniteit. Deze boodschap keert steeds in een iets andere vorm terug.

Verder had ik wat moeite met de sterk normatieve toon in het boek. Lai heeft een duidelijk politieke missie. Hoewel ik sympathiseer met haar bescherming van de satirische en parodische traditie, voelt het boek soms meer als een pamflet dan als een wetenschappelijke studie. Wat meer academische distantie had de waarde van haar betoog vergroot. Dat neemt niet weg dat de auteur voor dit actuele, diepgravende en originele werk alle lof verdient.

Eerder verschenen in Vooys