"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

The seduction of unreason. The intellectual romance with fascism from Nietzsche to postmodernism.

Zondag, 15 december, 2019

Geschreven door: Richard Wolin
Artikel door: Arnold Heumakers

Het debat over de verlichting: tegenstemmen horen erbij

[Essay] Nog niet zo heel lang geleden klonk geregeld kritiek op de Verlichting. Met haar abstracties, haar universalisme en haar eenzijdige rationaliteit werd zij medeverantwoordelijk gesteld voor het negentiende-eeuwse imperialisme en het twintigsteeeuwse totalitarisme. Het Verlichtingsdenken had geen oog of plaats gehad voor het ‘andere’, het was een egaliseringsmachine geweest, die zowel binnen als buiten de mens de ‘natuur’ onderdrukte. De weg naar Auschwitz en de Goelag Archipel zou al in de achttiende eeuw zijn ingeslagen.

Tegenwoordig hoor je dit soort geluiden zelden meer. In plaats daarvan is de Verlichting in een politieke slogan veranderd, waarmee liberaal en conservatief rechts het moslimextremisme en eigenlijk alles wat vreemd is tegemoet treedt. De Verlichting wordt uitgeroepen tot de essentie van onze moderne westerse cultuur, en immigranten die erbij willen horen zullen zich dus dááraan moeten aanpassen. Voor moslims een des te dringender noodzaak, aangezien de Islam zelf nooit zoiets als een Verlichting heeft doorgemaakt.

Maar ook de tegenstanders van zo’n geharnaste verdediging van de eigen verlichte cultuur beroepen zich op de Verlichting. Was het niet de Verlichting, waaraan we de mensenrechten en de rechtsstaat, de gelijkheid voor de wet en de tolerantie te danken hebben? Ook in tijden van gevaar en bedreiging door terrorisme mogen we deze fundamentele waarden, die voor het eerst in de eeuw van de Lumières werden geformuleerd, niet ontrouw worden – juist niet zelfs.

Zodra het woord Verlichting valt, duurt het niet lang of er kan kruitdamp worden opgesnoven, afkomstig van de meest diverse gevechten. Een van die gevechten voert de Amerikaanse filosoof en historicus Richard Wolin tegen postmodernisme en poststructuralisme (het laatste de filosofische legitimatie van het eerste) in The seduction of unreason. The intellectual romance with fascism from Nietzsche to postmodernism. Ietwat gedateerd is het gevecht inmiddels wel, zoals de auteur zelf toegeeft. In Frankrijk, waar het poststructuralisme vandaan komt, heeft men allang het versmade humanisme en de mensenrechten herontdekt; alleen in de Verenigde Staten blijven Derrida, Foucault, Deleuze cum suis grote namen. Maar conservatieven die aan hún invloed (cultuurrelativisme!) het ‘verval van het westen’ toeschrijven, krijgen van Wolin te horen dat het postmodernisme buiten de ‘geïsoleerde en bloedeloze’ contreien van de academie niets voorstelt.

Het Weer Magazine

Je vraagt je af waarom hij dan toch de moeite heeft genomen het een boek lang te bestrijden. Het antwoord ligt voor de hand: Wolin, hoogleraar in New York en voorstander van een links (‘liberal’) engagement à la Habermas, is verwikkeld in een academische concurrentiestrijd. Toch krijgt zijn boek een ruimere betekenis, als we zien hoe hij zijn postmoderne tegenstanders te grazen neemt. Zelf beroept hij zich op de Verlichting, terwijl de postmodernen en de poststructuralisten voortdurend van geestverwantschap met de Counter-Enlightenment worden beticht.

Het begrip ‘Tegen-Verlichting’ is afkomstig van Isaiah Berlin, die in 1973 onder deze titel een essay publiceerde (later opgenomen in Against the current), waarin hij een aantal achttiende-eeuwse tegenstanders van het Verlichtingsdenken de revue laat passeren, onder wie de Duitse denkers Hamann en Herder en de Franse katholieke contrarevolutionair Joseph de Maistre. Volgens Berlin loopt er een lijn van deze figuren, in het bijzonder Maistre, naar het twintigste-eeuwse fascisme; volgens Wolin loopt er – via de extreemrechtse Duitse ‘conservatieve revolutie’ en het nauwelijks minder rechtse Franse poltieke ‘nonconformisme’ uit de jaren twintig en dertig – ook een lijn naar het postmodernisme, dat toch doorgaat voor een links gedachtegoed. Vandaar dat men in de vorige eeuw zo van streek raakte toen de nazisympathieën van postmoderne inspirators als Heidegger en Paul de Man aan het licht kwamen.

Als we Wolin mogen geloven zijn deze extreemrechtse connecties geen toeval. Zijn boek gaat over ‘lijken in de kast’; het confronteert de postmodernen met een goeddeels verdrongen of amper besefte ‘intellectuele genealogie’, die Wolin met nog enkele andere vervelende takken en takjes uitbreidt. Zo vestigt hij weer eens de aandacht op Nietzsches weinig liberale politieke opvattingen, die moeilijk te rijmen zijn met het postmoderne beeld van een antipolitieke, ‘esthetische’ Nietzsche.

Verder wordt de extreemrechtse journalistiek van Maurice Blanchot uit de jaren dertig opgerakeld, ter verklaring van zijn latere – onder poststructuralisten zeer invloedrijke – ‘kritiek van de representatie’. Blanchots keuze voor de ‘stilte’ en de ‘onmogelijkheid’ van de literatuur zou mede zijn ingegeven door zijn onvermogen om met het eigen rechtse verleden in het reine te komen. Ook gaat Wolin uitgebreid in op het ‘linkse fascisme’ van Georges Bataille, een andere held van Foucault en Derrida, die de middelen van het fascisme had willen inzetten tegen het fascisme. Met als gevolg dat hij zelf in een fascistisch vaarwater terecht zou zijn gekomen. Of dat laatste helemaal klopt, blijft overigens een betwistbare zaak. Wie van het toenmalige succes van het fascisme wilde leren (zoals in Nederland Jacques de Kadt in Het fascisme en de nieuwe vrijheid), werd daardoor nog niet automatisch zelf een fascist, ook niet als een warme liefde voor mensenrechten en parlementaire democratie ontbrak. Van die liefde was immers ook niet veel te bespeuren bij het surrealisme (waar Bataille vandaan kwam), noch bij extreemlinks in meer algemene zin.

Over extreemlinks horen we Wolin opvallend weinig in dit boek. Pas tegen het eind, wanneer het rechtse zeer negatieve Amerika-beeld ter sprake komt, geeft hij toe dat hier les extrèmes se touchent, want ook voor links waren de Verenigde Staten vaak een schrikbeeld. Het postmoderne wantrouwen jegens de democratie lijkt me dan ook evengoed, zo niet beter te begrijpen in het licht van het extreemlinkse verleden van de meeste postmoderne denkers, dan op grond van hun verdrongen en onbewuste extreemrechtse affiliaties. Maar alleen over die laatste weidt Wolin uit, in weerwil van zijn weinig overtuigende verzekering niet met een ‘oefening in guilt-by-association’ bezig te zijn.

Wolin lijkt er met alle geweld op uit om het postmodernisme in diskrediet te brengen. Waarom? Omdat het ‘verward’ en ‘inconsistent’ zou zijn, maar toch vooral omdat het onvoldoende mogelijkheden biedt voor linkse politieke actie. Daar heeft hij een punt. Het meest geslaagde hoofdstuk van zijn boek is dat waarin Derrida’s politieke pretenties onder de loep worden genomen. Hoewel het zich aanprijst als de ‘rechtvaardigheid’ zelve, blijkt diens deconstructivisme de facto machteloos te zijn. Met amper bedwongen leedvermaak vertelt Wolin hoe Derrida in 1981, na zijn arrestatie in het toen nog communistische Tsjechoslowakije, een beroep had moeten doen op de verguisde mensenrechten.

Maar is hiermee het laatste woord gezegd over het postmodernisme of over de verhouding tussen Verlichting en Tegen-Verlichting? Net als in zijn vorige boek Heideggers kinderen is Wolins enige maatstaf de politiek, en zo interpreteert hij ook de Verlichting. De enige waarachtige erfgenaam van het verlichte gedachtegoed is ‘links’, tenminste zoals het door Wolin wordt gedefinieerd: “staunchly rationalist and universalist, defending democracy, egalitarianism, and human rights”.

Een vergelijkbare definitie komen we tegen in het zojuist verschenen pamflet Gedoemd tot kwetsbaarheid van Geert Mak, voor wie de Verlichting onder meer neerkomt op gelijkheid voor de wet, anti-willekeur, mensenrechten en rechtsstaat. Mak vecht, te midden van de verwarring na de moord op Theo van Gogh, openlijk een politieke strijd. Tegen de opmars van conservatief en liberaal rechts en tegen de angst bevorderende jacht op ‘emotie en adrenaline’ in de media haalt hij een vooral op de politiek (‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’) toegespitste Verlichting van stal, al wordt de ‘befaamde Nederlandse verdraagzaamheid’ door hem niet met het Verlichtingsdenken maar met de veel oudere ‘praktische behoeften van koopmanssteden’ verbonden.

“De almaar doorgaande radicalisering moet worden gestuit”, schrijft Mak, afkerig van het uit angst geboren verlangen Nederland in een ‘geestelijk fort’ te veranderen. ‘Kwetsbaarheid’ is ons lot, omdat we – onder meer vanwege de vergrijzing – geen andere keuze hebben dan een open samenleving te blijven. Minder sterk lijkt me dat Mak, zelf blijkbaar ook niet te beroerd zijn lezers angst aan te jagen, alom parallellen ziet met de opkomst van fascisme en nationaalsocialisme.

Laten we het erop houden dat in een politiek pamflet een beetje demagogie ook een deugd kan zijn, net als eenzijdigheid. Maar dat excuus geldt niet voor Richard Wolin, die ook pretenties als filosoof en intellectueel historicus aan de dag legt. Van Berlin neemt hij wel het begrip Counter-Enlightenment over, maar helaas niet diens ‘pluralisme’: de erkenning dat er in het leven diverse, ook incompatibele einddoelen naast elkaar kunnen bestaan.

Waarheid en rechtvaardigheid hoeven niet samen te vallen. De theoretische rede (zo weten we sinds Kant) is niet gelijk aan de praktische rede. Wat Bataille, Blanchot en Derrida te vertellen hebben, strookt misschien niet met Wolins linkse idealen, maar vanuit een ander gezichtspunt zou het wel degelijk waar en waardevol kunnen zijn. Politiek is niet alles, en waar dat wèl het geval is, dreigt onwillekeurig een vorm van ’totalitarisme’ – iets waarvoor de postmoderne denkers niet voor niets hebben gewaarschuwd.

Ook de relatie tussen Verlichting en Tegen-Verlichting zou je, op enige afstand van het huidige strijdperk, anders kunnen bezien. Bijvoorbeeld zoals de Amerikaanse filosoof Louis Dupré in The Enlightenment and the intellectual foundations of modern culture. Voor Dupré horen ook de tegenstemmen erbij. Hij vat de Verlichting niet op als een statisch program, maar als een dynamisch en zelfs dialectisch geheel, met tussen voor en tegenstanders een – ondanks alle animositeit – vruchtbare wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding.

In plaats van de ‘eeuw van de rede’ zou de achttiende eeuw beter de ‘eeuw van het zelfbewustzijn’ kunnen heten, betoogt Dupré. Niet een dogmatisch rationalisme was typerend, maar een op alle gebieden (religie, recht, politiek, kunst, geschiedenis, maatschappij) zich manifesterende kritische reflectie, die geen genoegen meer nam met gewoonte, traditie en autoriteit. De uitkomst van dit criticisme stond niet bij voorbaat vast en was zelf vatbaar voor nieuwe kritiek. Een goed voorbeeld is de kritiek van Herder (bij Wolin nog, samen met Maistre, een suspecte voorloper van het postmoderne ‘multiculturalisme’) op de eenzijdigheid van het verlichte universalisme. Volgens Herder kwam de ware ‘Humanität’ pas in zicht als óók aan de wereldwijde nationale diversiteit recht werd gedaan.

Voor Dupré is dit een reden om Herder uitdrukkelijk tot de Verlichting te rekenen, ondanks het feit dat hij ook het rationalisme (als bron van het alle diversiteit bedreigende universalisme) aanpakte. Om dezelfde reden vallen, wat Dupré betreft, de postmoderne attaques op het ‘logocentrisme’ evenmin buiten de boot. Hoewel ze zich richten tegen het rationele hart van het Verlichtingsdenken, zijn ze niet in strijd met de verlichte principes van kritiek en zelfkritiek. Waarom zou de rede zelf gespaard moeten worden? Dat was ook niet gebeurd in de achttiende eeuw, bij filosofen als Rousseau en Hume, die door iedereen tot de Verlichting worden gerekend.

Dankzij deze ruimhartigheid wint Dupré’s even boeiende als geleerde ‘intellectuele portret’ van de Verlichting aan variatie en diepte – een verademing in deze tijden van politiek gemotiveerde reductie! Maar de vraag is wel hoever je ermee door kunt gaan. Dupré (die in Yale ‘filosofie van de religie’ heeft gedoceerd) behandelt ook religieuze denkers als Hamann, Fénelon en Swedenborg alsof ze binnen de Verlichting zouden vallen. Geldt dat dus ook voor Maistre, de geniale aartsreactionair die vrijwel alle voortbrengselen van de Lumières, de Franse Revolutie voorop, als duivelswerk verketterde?

Het gevaar van Dupré’s ruimhartigheid (ook al noemt hij Maistre niet) is dat het begrip ‘Verlichting’ van iedere betekenis wordt beroofd. Maar dat wil niet zeggen dat Wolin en Mak per se gelijk krijgen – of de conservatieve liberalen die, eveneens met politieke motieven, de Verlichting uitroepen tot de essentie van onze westerse cultuur. Juist wanneer het gaat om het geheel van die cultuur, wordt het moeilijk om de tegenstemmen die Dupré zo ruimhartig tot de Verlichting rekent, buiten te sluiten. Sinds de achttiende eeuw hebben zij die cultuur evenzeer gevormd, met als gevolg een fundamentele verdeeldheid tussen wat je een ‘verlichte’ en een ‘romantische’ traditie zou kunnen noemen.

Neem je die verdeeldheid serieus, dan is het onzin om het fascisme ‘verlicht’ te noemen, maar even onzinnig zou het zijn om het fascisme buiten onze moderne westerse cultuur te plaatsen. Als extreme vorm van culturele zelfkritiek zou je er zelfs, in navolging van Bataille, het nodige van kunnen leren. Gaan we mee met Dupré, dan is dat bovendien geheel en al in de geest van de Verlichting, zonder dat de kritiek als zodanig een verlichte strekking hoeft te hebben. Op deze zelfde manier is ooit uit de Verlichting de Romantiek voortgekomen.

Het lijkt een academische kwestie, een louter historisch vraagstuk, ver verwijderd van de noden van de dag, die vragen om een duidelijke politieke keuze. Toch loont het misschien de moeite, ook in verwarrende tijden, om niet meteen even duidelijk als eenzijdig te kiezen, maar om eerst iets anders te beproeven: de eigen bereidheid om complexiteit toe te laten. En aan complexiteit hebben we nooit gebrek, daarvoor staat die merkwaardige verdeeldheid van onze cultuur garant.

In hun boekje Occidentalisme wijzen Ian Buruma en Avishai Margalit op de overeenkomsten (soms is er zelfs sprake van directe beïnvloeding) tussen de Duitse romantische en extreemrechtse kritiek op de Verlichting en die van het huidige moslimextremisme. Als kolonialisme, imperialisme en – tegenwoordig – globalisering heeft de westerse cultuur, geschraagd door het universalisme van de Verlichting, zich wereldwijd verbreid. Bijna onvermijdelijk roept dat weerstand op, vanwege een dreigend verlies van eigen identiteit. Om dezelfde reden stuitten de Verlichtingsideeën in de achttiende eeuw (zij het lang niet bij iedereen, net als nu in de niet-westerse wereld) op verzet in Duitsland: ze werden geassocieerd met het Westen, in het bijzonder met Frankrijk. Hoezeer deze ideeën zich ook als universeel en algemeen geldig aandienden, door veel Duitse critici werden ze als ‘wezensvreemd’ van de hand gewezen, en hetzelfde herhaalde zich in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, bij de heel of half fascistische, ‘revolutionair conservatieve’ intellectuelen, met wie Wolin het postmodernisme vergelijkt. Mensen hebben kennelijk behoefte aan het idee dat hun waarden en waarheden door henzelf zijn voortgebracht en niet door een ander. Ook al is de herkomst nog zo divers, wat meestal het geval is, het resultaat moet als ‘eigen’ kunnen worden ervaren. Anders volgt er verzet, desnoods gepaard met grof geweld, als de situatie desperaat wordt.

Onder de huidige omstandigheden is de associatie van het moslimterrorisme met het antiwesterse Duitse denken een geschikte manier om dat extremisme nog verder in de verdomhoek te plaatsen. En, al is het maar uit eigenbelang, daar hoort het ook thuis. Er bestaat geen enkele reden voor sympathie met Mohammed B., de moordenaar van Theo van Gogh, en de zijnen. Om hen te bestrijden is een beroep op een tot de politiek gereduceerde Verlichting genoeg, maar niet om te begrijpen wat zulke lieden bezielt en hoe ze mogelijk zijn geworden. Dan heb je meer aan de verdeeldheid van onze cultuur, die laat zien hoezeer – ook binnen het kader van de Verlichting – vijanden deel kunnen uitmaken van wat ze bestrijden. Geert Mak bewijst dat goed te hebben begrepen, als hij Mohammed B. in zijn van bezorgdheid doordrenkte pamflet niet alleen ‘een reactie op moderniteit’, maar ook een ‘product’ daarvan noemt.

Niets in deze constatering is geruststellend. Integendeel, wat we het liefst als een vreemd ‘kwaad’ hadden willen afstoten, blijkt in werkelijkheid bij ons te horen. Dat is geen reden om elke politieke keuze uit de weg te gaan, wèl lijkt het me een waarschuwing dat met de vrijwel onvermijdelijke keuze voor de Verlichting en haar politieke idealen nog lang niet alles is opgelost.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op arnoldheumakers