"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Tijd en geest

Woensdag, 13 juni, 2018

Geschreven door: J.J.A. Mooi
Artikel door: Arnold Heumakers

Filosoferen over de tijd

[Recensie] Zeeën hebben we er soms van, dan weer weten we ons er geen raad mee en begint het grote verspillen, maar meestal is er gebrek aan – tijd, een van de meest raadselachtige woorden in onze taal. Wat is tijd? “Wanneer iemand het me vraagt, weet ik het; wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, weet ik het niet”, luidt een veel geciteerde uitspraak van Augustinus in diens Confessiones. Van meet af aan hebben de filosofen zich er het hoofd over gebroken. Van Herakleitos’ panta rhei tot Parmenides’ onbeweeglijke, tijdloze Zijn. Aristoteles was vervolgens de eerste die de vraag opwierp of er ook tijd kon bestaan buiten de geest oftewel het menselijk bewustzijn.

Deze vraag vormt de leidraad in Tijd en geest, een erudiete studie van J.J.A. Mooij, oud-hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen. In zestien hoofdstukken krijgt de lezer een vloed van denkers over zich uitgestort, merendeels in chronologische volgorde, die de vraag van een antwoord hebben voorzien. Op een banale manier is natuurlijk elke tijdservaring bewustzijnsgebonden; zonder bewustzijn (of zonder mensen) kan er van geen enkele ervaring sprake zijn. Maar zo gemakkelijk hebben de filosofen zich er niet vanaf gemaakt. De echte problemen beginnen pas na deze nietszeggende constatering.

Mooij waagt zich niet aan een psychologie van de tijdsbeleving. Evenmin speelt de literatuur een belangrijke rol in zijn boek, op een korte behandeling van Dante’s Divina Commedia en Petrarca’s sonnetten na. Dus in de moderne tijd helaas geen Proust, Eliot of Borges, hoewel hun werk een onmiskenbaar filosofische dimensie bezit. Wat betreft de beeldende kunst besteedt Mooij alleen aandacht aan de symbolische uitbeelding van de tijd (als een gevleugelde oude man, meestal voorzien van zandloper, sikkel of zeis) in de vroegmoderne schilderkunst, terwijl bijvoorbeeld film en fotografie, evenmin onbelangrijk in dit verband, geheel buiten beschouwing blijven.

Bij zo’n oeverloos onderwerp is beperking onvermijdelijk, en Mooij is het in de eerste plaats te doen om een geschiedenis van de wijsgerige ideeën over de ‘bestaanswijze’ van de tijd.

Kookboeken Nieuws

In relatie met de geest liggen twee antwoorden voor de hand: of de tijd is bewustzijnsgebonden of zij bestaat ook onafhankelijk van de menselijke geest. Een extreme versie van het eerste antwoord vinden we bij Kant, voor wie de tijd (evenals de ruimte) gold als een van de aanschouwingswijzen die naast de categorieën van het verstand ons beeld van de waarneembare werkelijkheid bepalen. Daarnaast hield hij ook rekening met een andere werkelijkheid (het befaamde ‘Ding an sich’), maar dat onttrok zich per definitie aan het menselijk kennisvermogen.

Kants kennisleer was onder meer een reactie op Newtons absolute of mathematische tijd, die als een ‘duur’ zonder begin en eind los stond van het menselijke bewustzijn en als zodanig een extreme versie van het tweede antwoord vertegenwoordigt. Hoe gecompliceerd de zaken liggen, blijkt echter als we zien dat Newton ook nog een ‘relatieve’ tijd erkende, die wèl van dat bewustzijn afhankelijk was. Er zijn blijkbaar meerdere tijden mogelijk.

Al in de Oudheid werd er met dit probleem geworsteld. Zo meende Aristoteles dat de tijd altijd gerelateerd was aan verandering, een verandering waarvan de geest de ‘maat’ kon vaststellen aan de hand van de cyclische beweging der hemellichamen. Het tellen of meten van de tijd kon dus nooit zonder de geest geschieden, maar of de tijd zelf (die Aristoteles oneindig achtte) daardoor ook van de geest afhankelijk werd, is minder duidelijk.

Een soortgelijke onduidelijkheid is alomtegenwoordig in dit boek, al hoeft dat niet de auteur te worden aangerekend. Hij weet zich juist met bewonderenswaardige onverstoorbaarheid door dit filosofisch labyrint een weg te banen. Het probleem zit trouwens niet alleen in de dubbelzinnigheid van het tijdsbegrip, ook de geest of de ziel blijkt allerminst eenduidig. De neoplatonist Plotinus verstond bijvoorbeeld onder de ziel de wereldziel, waarvan de menselijke ziel slechts een uitvloeisel was. Bij hem brengt de ziel de tijd voort, maar het is zeer de vraag in hoeverre hier nog van een afhankelijkheid van het menselijk bewustzijn kan worden gesproken.

Hetzelfde probleem doet zich voor bij het Duitse idealisme, dat in zekere zin de thematiek van het neoplatonisme herneemt. Fichte’s absolute Ik of Hegels Geest kan niet zonder meer gelijk worden gesteld aan het menselijke ik of de menselijke geest. Nog lastiger wordt het in de negentiende en twintigste eeuw, wanneer begrippen als ‘geest’ en ‘bewustzijn’ zelf onder vuur komen te liggen, eerst bij Nietzsche (die Mooij vreemd genoeg heeft overgeslagen) en daarna bij onder anderen Ernst Mach (‘Das Ich ist unrettbar’) en Heidegger, wiens ‘Dasein’ in dit boek wat al te vlot als ‘menselijk bestaan’ met bewustzijn wordt opgevat. Om dan toch nog van bewustzijnsafhankelijkheid te kunnen spreken, is Mooij soms gedwongen op de hierboven genoemde banale interpretatie terug te vallen.

De geschiedenis van tijd en geest blijft, ondanks de fraaie lijnen die Mooij erin trekt, weerbarstig en veelkantig. Nu en dan leek de zaak even definitief te zijn opgelost, zoals door Newton, Kant en Bergson – totdat onverwachts nieuwe gezichtspunten opdoken, die alle bevindingen weer op losse schroeven zetten. Een probleem apart is Einsteins relativiteitstheorie, die weliswaar de tijdservaring van het bewustzijn afhankelijk maakt, maar de categorieën tijd en ruimte dusdanig verandert, dat bijna alle oude ideeën moeten worden herzien. Terecht concludeert Mooij dan ook dat de zaak nog altijd ‘open’ ligt.

Zelf ziet hij het meest in de een of andere vorm van bewustzijnsafhankelijkheid, zonder dit uitvoerig toe te lichten. Mooij stelt zich op als een klassieke ideeënhistoricus en ontwikkelt niet een eigen filosofie van de tijd.

Binnen het bestek van dit boek is dat zeker te billijken. Jammer vind ik alleen wel dat zijn aanpak zo ‘klassiek’ blijft. Waarom heeft hij zich niet vaker een cultuurhistorisch uitstapje veroorloofd, zoals in het boeiende hoofdstuk over de uitvinding van de mechanische klok in de veertiende eeuw? De klok, waardoor we beter dan ooit weten hoe laat het is en toch steeds minder tijd hebben.

Meer van zulke excursies zouden de stroom van filosofen en ideeën, die nu tamelijk onaangedaan voorbij trekt, hebben verlevendigd. Mooij doet in Tijd en geest vooral een beroep op abstracte begrip van de lezer, maar diens concrete inlevingsvermogen was ook graag aan het werk gezet.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl