"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

TussenEenPersoon

Vrijdag, 15 mei, 2020

Geschreven door: Esther Gerritsen
Artikel door: Arnold Heumakers

Ik heb jouw verhaal afgenomen en je een rol gegeven in het mijne

[Recensie] Wat meteen opvalt aan de eerste roman van Esther Gerritsen (1972) is de titel: Tussen Een Persoon. Op het omslag wordt het zelfs aan elkaar geschreven, als TussenEenPersoon. Dat ziet er nog merkwaardiger uit. Wat zou het kunnen betekenen? Lang houdt de schrijfster ons niet in onzekerheid, want al op de eerste bladzijde vernemen we uit de mond van de hoofdpersoon: “Als ik tegen jou praat, praat ik niet tegen jou. Ik ben het die daar ligt. En als jij naar mij kijkt, kijk jij niet naar mij maar ben jij het waarnaar gekeken wordt. Je leven speelt zich af tussen één persoon en dezelfde persoon.”

Het klinkt vreemd, maar het kan haast niet anders of aan het woord is een aanhangster van het solipsisme, de leer die ervan uitgaat dat de wereld slechts bestaat uit onze eigen ideeën. Of zoals Gerritsens personage het bondig uitdrukt: “De wereld bestaat uit één persoon.”

Een beetje gezond verstand is voldoende om te weten dat dit niet waar is. Alleen logische dwang en een onverbiddelijke wijsgerige instelling kunnen een filosoof ertoe brengen om zo’n absurditeit te onderschrijven. Minder absurd lijkt het solipsisme in de literatuur. Is niet elke roman er het product van: een wereld die uitsluitend bestaat in de tot woorden gestolde ideeën van de schrijver? Een goede reden wellicht om weer eens na te denken over de verhouding tussen wereld en literatuur en tussen werkelijkheid en fictie, net zoals de Revisor-auteurs dat in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw hebben gedaan.

Toch krijg ik niet de indruk dat Esther Gerritsen dáár op uit is geweest, ook al doet haar roman in sommige opzichten (de obsessie voor orde en ordening, het nut van fictie, het betrekkelijke van de werkelijkheid) denken aan het vroege werk van Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing en Frans Kellendonk. De literatuur als zodanig speelt bij haar geen opzichtige rol. Het solipsisme wordt door haar hoofdpersoon en vertelster ingezet om andere, ogenschijnlijk meer particuliere problemen te lijf te gaan.

Die hoofdpersoon is een naamloze jonge vrouw, een studente die niet of nauwelijks studeert en samenwoont met een wat oudere man. Ze delen een kleine zolderkamer in de stad en staan op het punt om te verhuizen naar een ruimer huis op het platteland. De meeste spullen zijn al verdwenen in de verhuiswagen, en dan wordt het de vrouw opeens te veel. Ze slaagt erin haar vriend aan handen en voeten vast te binden, ze plakt zijn mond af met tape, en terwijl hij hulpeloos en sprakeloos op bed ligt, steekt zij in de verder lege kamer de lange monoloog af waaruit de roman bestaat.

De lezer is niet minder verbaasd dan de man, die (zo moet je uit het relaas opmaken) geen flauw benul heeft gehad van wat er allemaal in het hoofd van zijn vriendin rond maalde. Dat is echter niet gering. Zij kampt met angst voor sleur en denkt dat zij slechts mee mag naar het nieuwe huis “voor het gemak” en “uit ge- woonte,” terwijl zij beslist geen zin heeft de “gewoonte” van haar vriend te worden. Liever heeft zij dat er niets gebeurt, dat alles blijft zoals het is. Sterker nog, zij zou willen dat alle spullen die al zijn meegegeven met de verhuizer wegblijven, en dat zij beiden de bijna kale zolderkamer niet meer zullen verlaten.

Op die manier zou ze twee vliegen in één klap slaan: de sleur, de gewoonte wordt de pas afgesneden, en er hoeft nooit meer iets te veranderen. Dat laatste spreekt haar aan, nu al verlangt ze naar “bejaard geluk,” zonder toekomst “om over na te denken.” Het hoogtepunt is toch al achter de rug, want dat bestaat alleen uit de “eerste keer,” die zich onmogelijk laat herhalen. Daarna begint de verandering, de herkenning, de routine. In dat geval kun je maar het beste proberen om de zaak volledig in eigen hand te houden, desnoods ten koste van je vriend. “Ik heb jouw verhaal afgenomen en je een rol gegeven in het mijne,” krijgt hij te horen.

Hoe gek kun je worden. Maar over de motieven die de vrouw drijven is wel iets meer te zeggen: angst voor verandering, evengoed als angst voor gewoonte, is in feite levensangst. Waaruit bestaat het leven anders dan uit verandering en gewoonte? Wie daar niet tegen kan, is ongeschikt voor dit bestaan. Zelf lijkt de vertelster dat ook te beseffen, wanneer ze haar vriend toevoegt: “Jij bent bang om dood te gaan, niet om te leven.” Doodsangst is normaal, levensangst niet.

Het verschil is bepalend voor hun beider houding. Over haar vriend zegt de vrouw dat hij alles test op “concrete haalbaarheid,” zij zelf slechts op “denkbaarheid”. Misschien kun je ook zeggen: fantaseerbaarheid, want de fantasie wordt het middel waarmee zij zich tracht te redden. Haar panische angst (voor de sigarenboer, voor een vakantie in Italië, voor de verhuizing, voor het vooruitzicht van een kind en een gezin) weet zij te bezweren door net te doen alsof het niet echt is, een verzinsel, niet meer dan een mogelijkheid.

In hetzelfde licht dienen we, naar ik vermoed, het solipsisme te zien. Zelf spreekt de vertelster over haar “geloof.” Ook al weet ze heel goed dat het belachelijk is, toch wil ze graag geloven dat `de wereld alleen uit mijzelf bestaat’. De “denkbare” wereld, hoe absurd misschien ook, is altijd te prefereren boven de concrete werkelijkheid en haar even concrete gevaren.

Het is verleidelijk hierin alsnog een literair statement te lezen: de literatuur als de enige plek waar het vreemde zich vrijelijk kan uitspreken, tegen de eisen van de alledaagse normaliteit in. Al in haar debuut, de verhalenbundel Bevoorrecht bewustzijn (2000), bewees Esther Gerritsen dat zij goed overweg kan met waanzin en vervreemding, zonder daar veel ophef over te maken. Ditmaal heeft zij genoeg aan de bedrieglijk gewoon klinkende stem van haar vertelster (die even ongenaakbaar als onverstoorbaar rondzingt in een zelfgeschapen vacuüm) om een in wezen gruwelijk drama vorm te geven. Maar wat in de verhalen zelden meer dan een paar bladzijden in beslag neemt, krijgt nu de ruimte van een heel boek.

Dat is niet zonder risico. Voor je het weet staat er te veel. In Tussen Een Persoon lijken mij de paar jeugdherinneringen overbodig. De rivaliteit met de oudere zus, het televisiekijken naar rampzalige soaps, de vader die weinig fiducie in zijn dochter heeft – als verklaring blijft het te summier, terwijl het onwillekeurig afbreuk doet aan de raadselachtige vreemdheid van de hoofdpersoon. Gelukkig staat daar genoeg tegenover dat het raadsel herstelt. Luister maar naar deze liefdevolle woorden waarmee onze solipsiste, als een gangster die op het punt staat zijn concurrent om zeep te helpen, haar vastgebonden vriend toespreekt: “Als ik jouw bestaan in twijfel trek, vat dat dan alsjeblieft niet persoonlijk op.”

Ook zonder tape op de mond zou ik niet weten wat je daarop terug moet zeggen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur: