"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Van de zoon en de zee

Dinsdag, 8 juni, 2021

Geschreven door: Pieter Boskma
Artikel door: Rob Schouten

Luister naar de pasgeborene

[Recensie] Pieter Boskma, voormalig Maximaal en nog steeds met lak aan hedendaagse dichtconventies, windt bepaald geen doekjes om zijn poëzie. Hij schrijft gedragen verzen, hij zingt, hij is ongegeneerd retorisch, kortom, hij doet de grote greep waarvoor menig hedendaags dichter allang geleerd heeft terug te deinzen. In zijn jongste bundel Van de zoon en de zee bezingt hij de geboorte en peutertijd van zijn zoon, op latere leeftijd gewonnen en dus een prachtig ijkpunt voor de middelbare dichter. Want dit mogen dan gedichten over en aan zijn zoon zijn, het zijn vooral odes aan het leven, aan de pracht en ook een beetje de ellende van het menselijk bestaan, zoals Boskma dat ook al deed in Doodsbloei, de bundel waarin hij de fysieke dood van zijn geliefde bezong.

Boskma is geen peuteraar, geen producent van kleine, mogelijk interessante gedachten, maar hij reikt naar de kosmos, ook als hij dicht over het leven van zijn kleine nazaat, want in hem ziet hij een soort alwetende geest, een ‘kopspons’ die alles in zich opzuigt. Natuurlijk horen we in deze verzen vooral Pieter Boskma, maar doordat hij zich zijn zoon verbeeldt komt er welhaast een fusie tussen hem en de kleine Boskma tot stand: vaderschap, het is een duobaan (de moeder komt er trouwens niet aan te pas, behalve heel even als het kind uit haar glijdt, feministen zullen het betreuren maar mij zegt het iets bijzonders, dit is geen gezinspoëzie maar vereenzelvigingspoëzie).

Dat dit over de allitererende zoon en de zee gaat is geen willekeur, voor Boskma is de baarmoeder waaruit de jongen komt een soort oerzee, haast letterlijk, de jongen groeit op deels aan het strand, onder de zon, tussen de badgasten, de ‘hoogbol’ en de hoogbenige wijfjes zonder hulsel maar met een kaalspleetje – Boskma vermijdt weliswaar om in een soort kinderlijk brabbeltaaltje te vervallen, maar hij munt wel een soort oertaal voor de gewaarwordingen van de kleine. Gefascineerd kijkt hij naar het quasi-tijdloze, eeuwige bestaan van de peuter: “Het idee van een einde bevreemdt ons, wij waren/ en zijn en zullen altijd, hoe zou daar een einde/ aan komen?” En als het ventje begint te spreken laat hij hem zeggen hoezeer ook hij op den duur die woordeloze eeuwigheid kwijtraakt:

“Nu mijn brede, samenhangend weten
tot benoemen raakt versmald
moet ik mijn verslag opgeven
uit het naamloze diep van het kind –
ik zou nog slechts de woorden spreken
die iedereen boven de twee wel kent.”

Pf

Dit is niet zomaar kinderlijke spijt dat er iets verloren is gegaan, het is vooral ook dichterlijke spijt dat men voortaan op woorden aangewezen is, dat het onzegbare voorgoed verdwenen is. In zijn nog sprakeloze zoon ziet de dichter het voorbeeld van zijn eigen streven de kosmos op poëtische wijze binnen te halen: “Ik moet maar wachten tot het dichterschap/ mij voluit op de mond kust zoals het bij/ mijn vader deed”. De dichter zelf spreekt zich uit in vaderlijke intermezzo’s, waarin hij zijn zoon als het ware in de toekomst laat kijken, een toekomst waarin men dan juist weer naar het verleden kijkt, gezien ook de slotzin van de bundel: “Een man die een zoon krijgt, wordt ook vader/ van zijn eigen kindertijd.” Maar dit omzien wordt tegelijkertijd gegispt want een kind geeft juist een onhistorische blik: “Maar omzien is onzinnig nu ik door jouw/ ogen in de toekomst kijken kan.”

Van de zoon en de zee is in zekere zin een ongegeneerde bundel, welke dichter draagt er nu nog, in de trant van Vondelen Bilderdijk, gedichten op aan zijn kinderen? Wie durft er nu nog, zo zonder terughoudendheid of ironie, zijn persoonlijk geluk uit te venten in breed uitwaaierende verzen? Toch is dit, op een wat ingewikkelde manier, ook geëngageerde poëzie, ze oppert namelijk een soort remedie tegen het ontwrichtende van de wereld met haar oorlogen, social media, onoverzichtelijke diversiteit, te weten persoonlijk geluk, individuele energie, mentale weerbaarheid. Boskma ontwaart, als ik het goed zie, een soort goddelijke vonk inde mens die hem ten slotte, bij alle klimaatcrises en oorlogsgekletter, bij alle smeltende ijskappen (“wat al die tijd koud bleef, / en kalmte bewaarde onder dik witsel”) het antwoord geeft op onze doodsangst:

“Er is geen woord voor, alleen de dreumes
die met zijn woelteentje in ons om schrijft 
wekt soms de juiste werveling die tot
het juiste antwoord leidt. Luister dus

naar de zoekende wiekslag van het
pasgeborene, en luister naar uw nar.”

Dit is dus al met al dichtkunst waar je iets van kunt opsteken, zoals de vader iets van zijn zoon opsteekt en deze mogelijk iets van zijn vader, noem het dichterlijke levenskunst. Dat is eigenlijk best een zeldzaam goedje geworden tegenwoordig maar Boskma beschikt er zo te zien nog ruimschoots over. Ik laaf me eraan.

Eerder verschenen op Poëzieclub