"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Volledige Werken 1

Vrijdag, 29 november, 2019

Geschreven door: W.F. Hermans
Artikel door: Arnold Heumakers

Conserve

[Recensie] Anders dan bij Gerard Reve of Hugo Claus hoort de eerste roman van Willem Frederik Hermans niet tot de favorieten van het publiek. De avonden en De Metsiers worden nog altijd veel gelezen – zo niet Conserve. De roman werd geschreven in 1943, maar trof het van meet af aan beroerd. Het manuscript werd afgewezen door Meulenhoff, die toch had beloofd Hermans na de bevrijding te zullen uitgeven. Vervolgens kwam er een weigering van Van Oorschot en ook van De Bezige Bij, Hermans’ latere uitgevers.

Pas in 1947 verscheen de roman bij W.L. Salm, overigens nadat de uitgever eerst het typeschrift was kwijtgeraakt in een café́ en de schrijver om een kopie had moeten vragen. Het werd geen succes, volgens Hermans (in Mandarijnen op zwavelzuur) omdat het boek was gedrukt op oorlogspapier in een tijd toen op oorlogspapier gedrukte boeken zo goed als onverkoopbaar waren geworden. “Conserve verdween even geruisloos als het gekomen was.” Hij had het zelf in een van zijn verhalen kunnen verzinnen.

In 1957 werd een herziene versie opgenomen in Drie melodrama’s en nog weer later heeft de roman zijn naam geleend aan Kees de Bakkers uitgeverij Conserve in Schoorl. Ter gelegenheid van het vijftien-jarig bestaan van deze uitgeverij is Conserve nu opnieuw apart herdrukt, in een eenmalige gebonden editie. Helaas werd niet de oorspronkelijke versie herdrukt, maar de herziene, die ook in Drie melodrama’s staat. Over die oorspronkelijke versie kunnen we wel lezen in de tegelijkertijd herdrukte bundel Over Conserve uit 1988, waarin onder meer de recensies uit 1947 zijn verzameld.

Hermans’ eersteling blijkt tamelijk welwillend te zijn ontvangen, al is niemand echt enthousiast. Vestdijk noemt de roman “het typische voortbrengsel van een begaafd beginneling, die zijn vorm nog zoekt.” Bordewijk wijst op de surrealistische invloed, en vindt het “een boek voor weinigen, doch het bezit de verdienste iets anders te willen dan het in de kunst gangbare.” Maar voor de toekomst belooft de roman ongetwijfeld veel, zo oordelen bijna alle recensenten.

Bergen

Het klinkt achteraf vanzelfsprekender dan destijds. Hermans had in 1947 nog maar weinig gepubliceerd. Enkele gedichten waren verschenen tijdens de bezetting, in 1946 gevolgd door de bundel Horror coeli. In Criterium hadden al een paar kritieken gestaan, waaronder een spraakmakende aanval op het oorlogsdagboek Doortocht van Bert Voeten, en in hetzelfde tijdschrift was hij begonnen met de voorpublicatie van fragmenten uit De tranen der acacia’s, de roman waar Vestdijk in zijn recensie veel van zegt te verwachten, terwijl de recensent van Propria Cures de bedoelde fragmenten niet beter acht dan de “alom verslonden treinlectuur.”

Conserve moet in 1947 een vreemde indruk hebben gemaakt. Net als sommige van de verhalen die een jaar later in Moedwil en misverstand terecht zouden komen, behoort de roman tot het “fantastische” deel van Hermans’ oeuvre. Zelf maakte hij al in 1945 een onderscheid tussen “irrationele fantasten” en “rationele realisten”. Het zal duidelijk zijn bij welke groep hij zijn eigen werk indeelde, want met de laatsten bedoelde hij vooral de schrijvers die zich onder invloed van Forum op de bekentenisliteratuur hadden gestort. Uit de kritieken in Mandarijnen op zwavelzuur weten we hoe hij over zulke “epigonen” van Ter Braak en Du Perron dacht. Een echte roman diende in zijn ogen een “gefantaseerd verhaal” te bevatten en niet een quasi-intelligent verslag van “onbeduidende verhoudingen met onnozele meisjes.”

Met de fantasie worstelt de Nederlandse literatuur nog steeds, en daarom is het goed dat deze roman opnieuw onder de aandacht wordt gebracht. Met Conserve doet een surrealistisch element zijn intrede, dat voordien alleen bij een door Hermans hogelijk gewaardeerde schrijver als Bordewijk aanwezig was. Het tekent de uitzonderlijkheid van Hermans’ schrijverschap, waarin ook plaats was voor minder serieus genomen genres als de thriller en het melodrama. Onder het pseudoniem Fjodor Klondyke moet hij toen een viertal thrillers hebben geschreven, waarvan delen nadien in Drie melodrama’s een plaats hebben gekregen – naast Conserve.

Het “melodrama” werd de overkoepelende term voor deze bizarre verhalen vol geweld, passie en waanzin. Maar, zou Hermans later schrijven, wat is er eigenlijk tegen melodrama, zo lang het maar om melodrama’s gaat in de goede betekenis van het woord? “Melodramatisch in de slechte betekenis is een boek alleen als de geijkte deugd erin beloond wordt en de geijkte boosheid bestraft.” En daarvan is in Conserve, met zijn verwarrende morele scepsis, beslist geen sprake. Wèl zondigt de roman tegen Hermans’ stelregel dat een Nederlandse schrijver bij voorkeur over Nederlandse zaken moet schrijven, want het verhaal speelt zich af in Amerika: deels in Nicaragua waar de mesties Ferdinand vandaan komt, deels in de Verenigde Staten waar de zusjes Onitah en Isabel en hun halfbroer Jerobeam als Mormonen worden geboren.

Waarom situeerde Hermans zijn verhaal in een milieu van Mormonen? In Het sadistische universum 2 wijst hij op de overeenkomst tussen de Mormoonse religie en het nationaal-socialisme. In beide gevallen gaat het volgens Hermans om een “totalitaire wereldbeschouwing,” die de “complete mens” opeist. In zekere zin was het schrijven van deze roman dus een daad van verzet, ook al kwam het in 1943 niet tot publicatie. Want juist met het absolutisme van de religie wordt in de roman de draak gestoken, net als trouwens in zoveel van Hermans’ latere werk. Zijn hoofdpersonen vertonen opvallend vaak messiaanse trekken, zij menen de waarheid in pacht te hebben, zonder in staat te zijn hun omgeving daarvan te overtuigen. Zo brengt Hermans de literatuur in stelling tegen de gevestigde – al dan niet seculiere – religies die de mensheid wèl in hun greep hebben gekregen.

In Conserve is de “aandoenlijke” Onitah (op wie Hermans naar eigen zeggen jaren later “nog altijd verliefd” was) zo’n messiaans karakter. Zij wil terug naar de oude Egyptische religie, waarin niet alleen de geest maar ook het lichaam onsterfelijkheid wordt toegedicht. Alle ellende in de wereld zou verdwijnen als de lichamen der gestorvenen werden gebalsemd, zodat de lucht niet meer “troebel” zou zijn van de vele zielen die er zonder thuishaven in rondzwierven. Dat Onitah als een krankzinnige wordt beschouwd, is geen bezwaar. Of liever: haar krankzinnigheid is nauwelijks groter dan die van andere religieuze profeten. Krankzinnigheid, zo heet het in de roman, is immers iets “wat alleen door zijn zeldzaamheid wordt bepaald. Als van honderd mensen er vijfennegentig krankzinnig zijn, dan zijn niet die vijfennegentig krankzinnig, maar de vijf die het niet zijn.” Daarmee is de waarheid, per definitie afhankelijk van objectieve criteria, zoek.

Vandaar dat Ferdinand, de mesties die het heeft gebracht tot zenuwspecialist in Memphis en door wie Onitah wordt behandeld, in een gesprek met haar halfbroer Jerobeam kan zeggen: “De ene wereldbeschouwing is de andere waard (…) De ene doodsproblematiek is even hersenschimmig als de andere. Wie heeft er gelijk? Het is even onzinnig of ik het ben die gelijk heeft, of zij.”

Hetzelfde geldt voor het incest-motief dat in de roman zo’n belangrijke rol speelt. Onitah is verliefd op Jerobeam die het op zijn beurt houdt met haar zuster Isabel. Wanneer Isabel last krijgt van wroeging, zegt hij: “Waar hebben wij tegen gezondigd? Tegen een op niets gefundeerd, primitief vooroordeel, een taboe zonder meer. Wie bewijst dat wat wij gedaan hebben objectief ziekelijk was of krankzinnig? En bovendien ben ik alleen je halfbroer. Als ik dat ben. Je weet hoe mijn moeder was…” Dat uiteindelijk zowel Jerobeam als Ferdinand, na de zelfmoord van Onitah en het echec van haar balseming, in het gekkenhuis eindigen, zegt alleen iets over de verhouding tussen meerderheid en minderheid.

Hermans’ sympathie ligt in dit geval, zo krijg je de indruk, bij de minderheid, bij het “medelijden” dat Onitah zegt te voelen, zonder er raad mee te weten, bij de berustende scepsis van Jerobeam, die er niet in slaagt zich thuis te voelen in de moderne beschaving, bij de sadistische minnaar Ferdinand, die Onitah na haar zelfmoord balsemt en krankzinnig wordt (ook hij waant zich nu een “messias”) als haar lichaam toch blijkt te zijn weggerot. Voorbij goed en kwaad hebben deze personages tenminste hun driften gevolgd, tegen de heersende conventies in. Als de helden van een echte schrijver zijn zij, zoals Hermans het in zijn poëticale essay Antipathieke romanpersonages uit 1960 zou uitdrukken, “de incarnaties van de wilde jungledieren die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen.”

Toch belichamen deze personages niet het laatste woord van de roman. Dat is voorbehouden aan de verteller, die als een alwetende god over zijn verzonnen universum regeert. Zelfs over een scheepsramp waarvan “niemand ter wereld” ooit heeft gehoord, weet hij te berichten. Al in Hermans’ eerste roman is de paradox aanwezig die zijn hele oeuvre kenmerkt: namelijk dat (afgezien van de natuurwetenschap) alleen de literatuur in een wereld vol misverstand en bedrog de waarheid kan zeggen, een waarheid die juist het misverstand en het bedrog zichtbaar maakt.

In de bundel Over Conserve twisten de neerlandici erover of je dit in Conserve nu een epistemologisch “nihilisme” of “scepticisme” moet noemen. Het verschil tussen beide wordt echter van ondergeschikt belang, zodra je de strategische inzet van Hermans’ schrijven onderkent, ook in zijn romandebuut. Zijn waarheid is in de eerste plaats een verweer tegen de verabsoluteringen die anderen aan hún waarheden toekennen, en dan maakt het niet zoveel uit dat zijn eigen waarheid in feite zichzelf in de staart bijt.

In latere, minder fantastische, meer realistische en ook meer psychologische romans als Ik heb altijd gelijk, De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen zal Hermans zijn polemische, ontluisterende wereldbeeld misschien overtuigender en meeslepender weten uit te drukken, met personages die een minder mechanische indruk maken dan Onitah, Jerobeam en Ferdinand, wier avonturen volledig van de willekeur van de schrijver afhankelijk lijken te zijn. Desondanks blijft het verbluffend om te zien hoezeer de latere Hermans al aanwezig is in deze eerste roman, die daarom ten onrechte van het lezerspubliek een stiefmoederlijke behandeling heeft gekregen.

Volledige Werken 1

[Recensie] Onder orgelspel en klaroengeschal werd vorige week vrijdag in de Nieuwe Kerk te Amsterdam het eerste deel van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans ten doop gehouden. Hermans’ debuutroman Conserve (1947) en zijn opvolger De tranen der acacia’s (1951) in één band, maar in twee verschillende edities: een publiekseditie en een bijzonder fraaie ingenaaide editie naar model van de Pléiade- reeks. Merkwaardig is alleen dat de inhoud niet verschilt.

Bij de Pléiade-editie zou je, net als bij het Franse voorbeeld, een uitvoerig notenapparaat en een ruime keuze uit de varianten verwachten. Handig voor iedereen die zich diepgaand met Hermans’ werk bezighoudt. Helaas blijkt dat niet het geval. Na de tekst van de romans volgt slechts een “ontstaans- en publicatiegeschiedenis.”

Nu zijn deze romans sterk genoeg om zich op eigen kracht te redden. Maar het is bekend dat Hermans bij elke nieuwe druk uitvoerig placht te veranderen en te herschrijven. Conserve is zelfs zeer drastisch bewerkt toen het in 1957 deel ging uitmaken van Drie melodrama’s. Dat men de laatste versies als hoofdtekst heeft gekozen, ligt voor de hand, maar dat men niet alle of desnoods alleen de belangrijkste veranderingen als varianten heeft toegevoegd, vind ik onbegrijpelijk.

Waarom is dat niet gebeurd? Ook in de “Algemene verantwoording” op een speciale website van het Huygens Instituut (dat deze editie samen met het W.F.Hermans Instituut heeft bezorgd) blijft het antwoord uit. Wèl bevat de website enkele voorbeelden van veranderingen en foto’s van drukproeven met verbeteringen, maar geen overzicht van alle wijzigingen. Terwijl, begrijp ik uit de kleine lettertjes, zo’n overzicht wel degelijk is vervaardigd. Dat maakt alles nog onbegrijpelijker.

Het goede nieuws is dat in het nawoord het nodige geciteerd wordt uit ongepubliceerde brieven van Hermans. Zo lezen we naar aanleiding van De tranen der acacia’s in een brief uit 1946: “Er wordt veel in gescholden, vooral veel in gedronken en geneukt en een enkele keer gemoord, terwijl het occulte niet te kort wordt gedaan. Enfin, ik las vanmiddag juist in een artikel van Henri Miller dat pornografie en occulte boeken het meest verkocht worden, dus wat dat betreft maak ik een goede kans.”

Dat bleek tegen te vallen, want diverse uitgevers durfden zich er niet aan te branden, nadat voorpublicaties in Criterium voor enige ophef hadden gezorgd. Achteraf heeft Hermans altijd beweerd dat “iedereen” zijn roman bij verschijnen als “pornografie” had afgewezen. Een “mythe,” oordeelt Elly Kamp in haar interessante en tegelijk met dit eerste deel verschenen boekje (Iedereen zei, dat is pornografie) over de ontvangst van de Tranen. Uitvoeriger dan de auteurs van het nawoord gaat zij in op de recensies, en zij heeft even geteld: vier recensenten zijn uitgesproken negatief, zes gemengd en tien positief. Ook bij de positieven klinkt weliswaar kritiek, maar de lof overheerst en aangezien die ook nog eens kwam van zulke destijds gezaghebbende critici als Vestdijk, Bordewijk en Greshoff, maar ook van een latere vijand als Gomperts, moet je – met Elly Kamp – concluderen dat Hermans de zaken niet helemaal correct heeft voorgesteld.

Meer schrijvers hebben daar last van. Het komt, denk ik, omdat slechte recensies veel meer indruk maken dan goede. Een schrijver vindt zijn eigen boek geweldig, anders had hij het niet gepubliceerd, en dus zijn goede recensies niet meer dan vanzelfsprekend. Dat iemand het boek niet goed vindt, dat is vreemd in zijn ogen en krijgt daardoor vanzelf het meeste gewicht.

Een andere opmerkelijke bevinding van Elly Kamp is dat de uitgevers onder meer aarzelden, omdat Hermans met zijn eigen polemische kritieken zoveel kwaad bloed had gezet. Laat ik nu altijd gedacht hebben dat Hermans pas om zich heen was gaan slaan, nadat hij tegenwerking had ondervonden. In werkelijkheid zat de agressie er van meet af aan in, wat ook weer niet zo verwonderlijk is als je ziet hoe intens en langdurig hij zijn al dan niet vermeende tegenstanders te lijf kon gaan.

Bijzonder nuttig is wat dit betreft Niet uit kwaadaardigheid, waarin Max Pam de “scherpste polemieken” van Hermans bijeen heeft gebracht. Veel uit Mandarijnen op zwavelzuur uiteraard, evenals de genadeloze stukken uit NRC Handelsblad over de dagboeken van C. Buddingh’ en de Nietzsche-vertalingen van Charles Vergeer. En nog zo wat klassiekers van het leedvermaak, want ondanks compassie met de slachtoffers is het vaak moeilijk om niet, net als Max Pam voor wie de humor heilig lijkt, in lachen uit te barsten.

Wat deze bundel extra de moeite waard maakt is dat Pam ook diverse ongebundelde stukken heeft opgenomen, waaronder het zeer boeiende essay E. du Perron als leermeester uit 1947, waarin de latere agressie tegen deze leermeester en diens vriend Ter Braak nog volledig in de steigers staat. Een onthullend inkijkje in de “ontstaansgeschiedenis” van Hermans als polemist. Hopelijk krijgen we meer van zulke inkijkjes in de vier aangekondigde delen met ‘ongebundeld werk’. Maar daarvoor moet nog wat geduld worden betracht, aangezien het laatste deel van de Volledige Werken pas zal verschijnen in 2016 en de bedoelde vier delen daar vlak vóór komen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en arnoldheumakers 

Boeken van deze Auteur:

Volledige Werken 1

Volledige Werken 8

Ik heb altijd gelijk

Volledige werken 6

Volledige Werken 15

Niet uit kwaadaardigheid: De scherpste polemieken