"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Volledige Werken 15

Vrijdag, 17 april, 2020

Geschreven door: W.F. Hermans
Artikel door: Arnold Heumakers

Malle Hugo

[Recensie] Je hoeft geen gretige freudiaan te zijn om in de “vermaningen en beschouwingen” van W.F. Hermans’ nieuwe bundel Malle Hugo de sporen terug te vinden van een curieus vader-zoonconflict. De zoon heeft zich kritiek op de vader veroorloofd en deze slaat nu meedogenloos terug. Zoonlief (dat wil zeggen Hugo Brandt Corstius, lezers van de Volkskrant beter bekend als “Battus”) wordt onder de scheldnaam “Malle Hugo” uitgeroepen tot “zinnebeeld” van bijna alles wat Hermans in Nederland niet bevalt.

Uiteraard gaat het om een literaire vader-zoonrelatie, niet een biologische. Brandt Corstius heeft zijn bewondering voor Hermans nooit verborgen, en in zijn eigen werk is goed te merken dat hij van zijn oudere collega het nodige heeft opgestoken. Vooral in hun polemische mores lijken vader en zoon op elkaar. Beiden zijn er steeds op uit hun tegenstander te verpletteren door hem belachelijk te maken, speculerend op de immer aanwezige bereidheid tot leedvermaak bij hun eigen talrijke fans. Men vergelijke de manier waarop Hermans nu tekeer gaat tegen Brandt Corstius met de manier waarop deze zelf een paar jaar geleden Carel Peeters te grazen nam.

Een koekje van eigen deeg dus, al gaat Hermans wel erg ver door Brandt Corstius ook allerlei zaken in de schoenen te schuiven waar deze “informaticacrimineel” bij mijn weten part noch deel aan heeft gehad, zoals de voor Hermans zo pijnlijk en beledigend verlopen Groningse affaire (die uitvoerig wordt opgerakeld) en het belachelijke besluit van de Amsterdamse Gemeenteraad Hermans in de hoofdstad onwelkom te verklaren vanwege diens bezoek aan Zuid-Afrika. Een “zinnebeeld” kan je van alles de schuld geven, zal Hermans gedacht hebben.

Hermans hamert in Malle Hugo voortdurend op zijn oude aambeeld en berijdt met overgave zijn bekende stokpaardjes. Zijn wrok verjaart nooit en blijkt bovendien besmettelijk te zijn. Zo verbaasde het mij aanvankelijk nogal dat hij zo weinig waardering op kan brengen voor Raymond Queneau, wiens Un rude hiver (naar mijn mening een van Queneau’s beste, meest ontroerende romans) wordt gebagatelliseerd in een kritisch stuk over de Nederlandse vertaling – totdat duidelijk werd wie hier eigenlijk op zijn donder krijgt: niet Queneau, ook niet de vertaalster, maar Hermans’ oude vijand Adriaan Morriën, door wie de vertaalster zich had laten adviseren.

Boekenkrant

Dat het ook andersom kan uitpakken, laat een eveneens zeer kritisch stuk over Maarten ‘t Hart zien, waarin na vele bladzijden vol berispingen een onverwachte wending optreedt, als Hermans ons verzekert dat hij ‘t Hart zo uitvoerig bij zijn kladden heeft gegrepen “omdat deze schrijver alle aandacht verdient, ook als hij zich vergist.” Als bewijs citeert hij onder andere een denigrerende zin van ‘t Hart over Gomperts – wederom een van Hermans’ oude vijanden.

Evenmin verrassend is zijn gefoeter op de taal- en spellinghervormers, zowel in Nederland als in Vlaanderen. Alle bekende argumenten passeren opnieuw de revue. Maar ze verliezen hun overtuigingskracht niet omdat zo goed duidelijk wordt waarom Hermans zich druk maakt. Het gaat hem om een verlies aan nuance en rijkdom van taal, dat voor de literatuur alleen maar nadelig kan uitvallen. Een vakman verdedigt zijn instrumentarium, waarvan hij houdt met een oprechtheid die niet valt te betwijfelen en die indruk maakt. (Dat hetzelfde overigens ook geldt voor Brandt Corstius, benadrukt nog eens hun literaire familieband).

Wanneer Hermans bewondert is hij meestal op zijn best. Daarvan getuigen in deze bundel met name de stukken over de surrealist Moesman en de diverse, helaas niet geheel van herhaling vrije stukken over Vincent van Gogh, waarvan er één (Vincent literator) al eerder in boekvorm werd gepubliceerd. Ook Hermans’ liefde voor Multatuli staat buiten kijf. Maar in de verdediging van zijn eigen editie van Max Havelaar en zijn kritiek op die van mevrouw Kets-Vree laat hij zich zozeer verleiden tot langdradig gehakketak vol doublures (onder andere tegen Brandt Corstius; de voornaamste bron van het conflict lijkt hier te liggen), dat het moeite kost de aan- dacht niet te laten verslappen.

Met Multatuli deelt Hermans veel van zijn bewaren tegen Nederland. “Geen land ter wereld haat zijn schrijvers meer dan Nederland,” schrijft hij, een zin die gelet op de context slaat op de onheuse behandeling die hem zelf destijds in Groningen en Den Haag ten deel is gevallen, maar die in wezen betrekking heeft op alles wat hem in Nederland dwars zit. Of het nu gaat om de eerdergenoemde hervormers, om de voorkeur voor economie en ethiek boven esthetiek, om de CPNB die ooit een toneelstuk van hem heeft afgewezen of om NRC-Handelsblad dat zo brutaal is geweest een van zijn artikelen te weigeren – telkens komt het erop neer dat men in Nederland niet bereid is voor de eigen literatuur voldoende respect en waardering op te brengen.

Het paradoxale is alleen dat je niet de indruk krijgt dat Hermans zelf erg dol is op de literatuur van zijn vaderland, enkele schrijvers als Multatuli en – in deze bundel – Vincent van Gogh uitgezonderd. Over de brieven van de laatste schrijft hij dat ze “een van de weinige werkelijk grote literaire monumenten van internationale klasse vormen, die wij bezitten.” Zo’n opmerking getuigt niet van veel achting voor de rest van onze literatuur; daar is kennelijk niet veel `internationale klasse’ aan te treffen, ook al schijnt het buitenland daar tegenwoordig heel anders over te denken.

Wat Hermans verder in Malle Hugo over Nederlandse schrijvers te berde brengt, bevestigt dit alleen maar. Voor de zoveelste keer windt hij zich op over degenen die de zelfmoord van Ter Braak verklaren uit de aanwezigheid van diens naam op een volgens Hermans imaginaire Gestapo-lijst, terwijl met tevredenheid wordt vermeld dat “niemand” Ter Braak nu nog leest. In een ander stuk wordt bladzijden lang een proza-werk van Marsman (Zelfportret van J.F.) gekleineerd, en in een bespreking van het laatste deel van de correspondentie van Du Perron (een schrijver die Hermans doorgaans en ook nu met ambivalente gevoelens vervult) wordt alleen ingegaan op diens “zwakke” brieven – de blijkbaar niet ontbrekende “sterke” brieven blijven geheel buiten beschouwing. Dat is natuurlijk niet een erg doeltreffende manier om het aanzien van de Nederlandse literatuur te vergroten.

Merkwaardig is ook dat de recente literatuur bij hem zelden of nooit aan bod komt, als ik het pesten van Brandt Corstius en de zuinige lof voor ‘t Hart even uitzonder. Alsof er door jongere Nederlandse schrijvers nooit iets is geschreven dat de moeite waard zou zijn. Of leest Hermans ze simpelweg niet? Hoe het ook zij, deze omissie geeft zijn gekanker op de Nederlandse minachting voor de eigen literatuur wel een zeer particulier en beperkt karakter. Het draait in feite steeds om Hermans en om hem alleen.

Om een bundel als Malle Hugo te waarderen, kan je dit maar beter niet uit het oog verliezen. Op een aantal punten heeft Hermans groot gelijk, op andere punten overdrijft hij schromelijk en laat hij zich gaan in een redeloze en voor de buitenstaan- der zo langzamerhand onbegrijpelijk geworden rancune waar hoogstens af en toe om gelachen kan worden, want hoe kinderachtig Hermans zich ook mag betonen, hij vergeet niet altijd om geestig te zijn.

Het enige dat er wel aan te begrijpen valt, is dat deze rancune aan een diepe noodzaak moet beantwoorden. Zoiets als de motor van zijn schrijven – dat zou zij wel eens kunnen zijn en als dat inderdaad zo is, dan moet zij hem maar vergeven worden. Daarvoor heeft dezelfde motor in het verleden meer dan genoeg moois voortgebracht.

Eerder verschenen in De Volkskrant en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur:

Niet uit kwaadaardigheid: De scherpste polemieken

Volledige Werken 1

Volledige Werken 8

Ik heb altijd gelijk

Volledige werken 6

Volledige Werken 15