"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Volledige werken 6

Vrijdag, 24 april, 2020

Geschreven door: Martin van Amerongen
Artikel door: Arnold Heumakers

In de mist van het schimmenrijk

[Recensie] Aan gevoel voor ironie heeft men kennelijk geen gebrek bij de CPNB: uitgerekend aan W.F. Hermans het boekenweekgeschenk 1993 toevertrouwen, terwijl de autobiografie en de biografie tot thema van de week zijn gekozen. Iedereen weet zo langzamerhand dat Hermans met egodocumenten, althans in literaire zin, niet veel op heeft.

Het “oorlogsdagboek” dat hij heeft geschreven onder de titel In de mist van het schimmenrijk is dan ook in werkelijkheid een novelle. Het heeft alleen, in de beste romantische traditie, de vorm van een dagboek. Door de schrijver zou het na de bevrijding zijn teruggevonden, terwijl volgens het obligate naschrift nooit is opgehelderd “hoe het met de dagboekschrijver zelf is afgelopen.”

Niettemin wordt er alom weer vlijtig gespeculeerd over de autobiografische elementen van het verhaal. Maar heel wat interessanter is de mededeling (door Hermans gedaan in het interview met de Volkskrant van vorige week) dat dit dagboek afkomstig is uit een tijdens de oorlog geschreven manuscript, dat nooit werd gepubliceerd maar wel de basis is geweest van onder andere De tranen der acacia’s en De donkere kamer van Damokles – Hermans’ Kind tussen vier vrouwen met andere woorden.

De verwantschap met beide genoemde romans springt onmiddellijk in het oog. De novelle speelt in het voorlaatste jaar van de oorlog en loopt tot in de hongerwinter. Een barre tijd, vol tragiek en melodrama, die volmaakt aansluit bij Hermans’ zoals bekend weinig optimistische wereldbeeld. De student Karel R., schrijver van het dagboek, is een echte hermansiaanse anti-held, zijdelings betrokken bij het verzet, maar tegelijkertijd doordrongen van de vergeefsheid en onbeduidendheid van zijn daden.

Wandelmagazine

Karels illegale activiteiten getuigen van een aandoenlijk amateurisme, maar vervullen hem niettemin (omdat er een echte dode bij is gevallen) met hinderlijke schuldgevoelens die zich evenzeer tegen de buitenwereld als tegen hemzelf keren. “Onverdacht zijn en toch schuldig tussen iedereen in,” zo vat hij zijn eigen toestand op 30 april 1944 lucide samen.

In een sfeer van wantrouwen en verraad ontrolt zich een liefdesgeschiedenis met een telefoniste, waarin dezelfde elementen al even nadrukkelijk aanwezig zijn. Madelon is, terwijl zij zich aan hem geeft, verloofd met een ander, zonder een eenduidige keuze te kunnen of willen maken. In de liefde blijkt de arme Karel niet minder machteloos te zijn dan in de oorlog, waarvan de gruwelijke ernst in de “mist van het schimmenrijk” aan het oog wordt onttrokken, zij het nooit helemaal.

Door het oorlogsgeweld verliest Karel zijn ouders en daarmee zijn “oorsprong”; zijn vrienden zijn naar Duitsland vertrokken als dwangarbeiders, zitten in de gevangenis, zijn doodgeschoten of zijn verdwenen in de onderduik – net als hij zelf. Afgesloten van iedere normaliteit, beklaagt hij zijn “mislukte leven,” dat door de vergelijking met het veel grotere leed van anderen (de joodse onderduiker Olaf bijvoorbeeld) alleen maar moeilijker te dragen valt. Het maakt van hem een querulant en een zelfkweller, een medeplichtig slachtoffer van wat hij bij gebrek aan een beter woord het “noodlot” noemt.

Wie De tranen der acacia’s en De donkere kamer van Damokles kent, zal niet veel nieuws vinden. Maar een bezwaar is dat allerminst. Want de oorlog weet op de een of andere manier het beste uit de schrijver Hermans naar boven te halen. In de mist van het schimmenrijk doet nauwelijks onder voor de eerdere romans en verhalen die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn gesitueerd. Ik kan de CPNB daarom alleen maar dankbaar zijn dat zij Hermans ertoe heeft gebracht nu ook dit verhaal aan de openbaarheid prijs te geven.

Minder dankbaarheid verdient zij helaas voor het traditionele essay, gewijd aan het thema van de Boekenweek. De auteur is Martin van Amerongen, die in De Groene van vorige week zijn niet anders dan slaafs te noemen bewondering voor Hermans etaleerde, maar die in Mijn leven zijn leven niet te beroerd blijkt om van de verhalenbundel Paranoia een roman te maken.

Dezelfde slordigheid tekent het hele essay, dat deze benaming amper verdient. Van Amerongen heeft eenvoudigweg zijn kaartenbakken leeggeschud en wat toen te voorschijn kwam met zoveel oubollige leutigheid aan elkaar gekletst, dat het onbegrijpelijk wordt waarom hij zo nodig wijlen Godfried Bomans diens “gedateerde grappigheden” en “piasserij” moet verwijten.

Het enige voordeel van het boekje is dat het veel namen en titels bevat. Lezers die nog niet weten wat zij tijdens de Boekenweek moeten kopen om Hermans’ kleine meesterwerk te verwerven, worden door Van Amerongen uit de brand geholpen.

Ruisend gruis

[Recensie] In “Waarom schrijven?” (opgenomen in De laatste roker) geeft W.F. Hermans op de vraag in de titel een drievoudig antwoord. Schrijven doet men uit “blinde drift een boek of geschrift te maken.” Ook speelt “ijdelheid” een rol, de simpele “noodzaak eindelijk eens te worden bewonderd,” en als laatste drijfveer noemt Hermans het “spreken van de waarheid.” Het vierde motief blijft ongenoemd, al zal het voor hem in het derde besloten liggen: het verlangen om wraak te nemen op al degenen die de schrijver hebben dwarsgezeten.

Tot op het eind heeft dit laatste motief Hermans parten gespeeld, getuige de nu – postuum – gepubliceerde kleine roman Ruisend gruis. Het gaat om een wraakneming in successie, want het doelwit is opnieuw de Groningse universiteit, die Hermans eerder in Onder professoren en in tal van andere proza-teksten te kijk heeft gezet. Bron van de agressie blijft de beruchte “affaire,” die indertijd na vernederende Kamervragen aan Hermans’ carrière als lector fysische geografie een voortijdig einde maakte – voor hemzelf het bewijs van de minachting waarmee men in Nederland zijn schrijvers pleegt te bejegenen.

Niet dat de “affaire” rechtstreeks in het boek ter sprake komt, Ruisend gruis pakt uit als een fantastisch verhaal dat ook op zichzelf kan staan. Maar het is onmogelijk om bij de lectuur dit verleden uit de gedachten te bannen; daarvoor lenen te veel elementen in de tekst zich voor een al dan niet symbolische identificatie.

Om te beginnen de hoofdpersoon, de hoogleraar mineralogie Vigeland Fahrenkrog, die met zijn wetenschappelijke kwaliteiten, zijn “verlegenheid” en zijn onterechte reputatie van verwaandheid en onuitstaanbaarheid onmiskenbaar trekken van Hermans zelf vertoont. Ook over hem wordt achter zijn rug kwaad gesproken “in de trant van: ja, ja, Fahrenkrog bedenkt de gekste grappen. Hij moest zich liever alleen met z’n vak bezighouden.”

Een van die “grappen” komt al op de eerste bladzijde ter sprake. Volgens hem zelf betreft het een “schitterend idee,” hem ingegeven door het effect dat ontstaat als je een gaatje prikt in een zak vacuümverpakte koffie: hoe “verrassend” zou het niet zijn om een cellofaan zak te maken in de vorm van een bekend kolossaal bouwwerk, die zak gevuld en wel vacuüm te pompen, door middel van trucfotografie in zijn natuurlijke omgeving te plaatsen en dan door te prikken. Als schrijver en polemist heeft Hermans dit “idee” zijn leven lang in praktijk gebracht, onvermoeibaar in de weer om tot ware proporties te reduceren wat ten onrechte was opgeblazen.

Het heeft hem in eigen ogen geen enkel voordeel gebracht. Zo ook Fahrenkrog, die een bizarre geologische ramp ontketent, na in de muur van zijn nieuwe huis een gaatje te hebben geboord, bedoeld voor het haakje waaraan hij zijn kostbare antieke barometer had willen ophangen. Uit het gaatje komt een onstuitbare straal poeder te voorschijn, die weldra de hele benedenverdieping vult, de muren onder druk zet en ten slotte het hele huis doet ineenstorten. Achteraf blijkt het huis te zijn gebouwd op een gevaarlijke plaats in de aardkorst, precies boven het snijpunt van twee breukvlakken met daaronder een fatale voorraad vulkanisch gruis, die plotseling naar boven komt en zelfs een kleine aardbeving veroorzaakt.

De enige die – moedwillig – niet van de risico’s op de hoogte werd gesteld, is de arme Fahrenkrog, die onder het gruis bedolven raakt en dat niet zal overleven. List en bedrog liggen dus ten grondslag aan de ramp, die vervolgens alle betrokkenen in de gelegenheid stelt hun karakters te onthullen. “Hier komt de onderwereld boven,” merkt een van de omstanders op, en dat blijkt te kloppen in meer dan één betekenis van het woord – net zoals dat voor Hermans met zijn “affaire” het geval zal zijn geweest.

Fahrenkrog is niet het enige slachtoffer, al blijft onduidelijk waarom bijvoorbeeld ook zijn zonderlinge collega Birra er het leven bij in moet schieten. De door de aardbeving tot stilstand gebrachte trein vol Oosteuropese weeskinderen, die met een Hoge Snelheids Trein in botsing komt, lijkt voornamelijk in het verhaal te zijn gevoegd om minister Pronk (“ja juist, die met dat slappe stofzuigergezicht”) te kunnen citeren: “Deze kinderen moeten gemonitord worden. Dat is een simpele zaak!”

Dat het met Fahrenkrogs dochtertje Lievestro slecht afloopt (zij valt ten prooi aan demonische “handplanten” die de rest van haar jonge leventje in een “hel” veranderen), ligt daarentegen voor de hand. Net als de brave verhuizer die zich over Fahrenkrogs barometer ontfermt en getroffen wordt door een kwikvergiftiging, is zij haar onfortuinlijke papa te hulp gesneld.

Wie de onschuldige doorprikker Fahrenkrog hoe dan ook steun verleent, moet daarvoor een hoge prijs betalen. De anderen, die geen poot hebben uitgestoken, proberen intussen de gebeurtenissen zo veel mogelijk te verdoezelen. Overheid en universiteitsbestuur doen daarbij (Hermans heeft dat indertijd aan den lijve mogen ondervinden) niet voor elkaar onder: de treinramp wordt buiten het nieuws gehouden, de professoren in het Academisch Ziekenhuis laten Lievestro uit lafheid barsten, het universiteitsbestuur weet een rapport over de wonderbaarlijke takken- groei in de theologische faculteitskamer te verdonkeremanen en de theologen zelf beperken zich tot een verwaten: “Onze academia groeit en bloeit als nooit tevoren.”

Wat die theologische takken (waarmee ten slotte het hele Academiegebouw gevuld raakt) te maken hebben met het ruisende gruis in Fahrenkrogs villa, blijft overigens in het vage. En dat geldt voor meer zaken in dit merkwaardige relaas, dat niets heeft van een ‘klassieke’ roman volgens Hermans’ eigen recept. Het fragmentarische geheel wordt uitdrukkelijk gepresenteerd als een reconstructie achteraf, door een verteller die soms moeite heeft feiten en verdichting uit elkaar te houden. Als we even afzien van de mogelijkheid dat de tekst bij het overlijden van de auteur nog niet helemaal af was, moet waarschijnlijk dáárin de verklaring worden gezocht voor de diverse losse eindjes.

Op een ander niveau is er niettemin wel degelijk sprake van coherentie. Een coherentie die schuilt in de persoonlijke rekeningen die de auteur heeft te vereffenen en die, voor zover het tenminste Groningen en omstreken betreft, hier in één verband zijn samengebracht. Deze versmalling van de thematiek is typerend voor veel van Hermans’ latere werk: nadat de grote tegenstanders (de godsdienst, het communisme) onder de slopershamer van de geschiedenis waren bezweken, wist de onontbeerlijke wrok zich vaak nog alleen met private ergernissen te voeden.

Een hoogtepunt in het oeuvre zou ik Ruisend gruis daarom niet willen noemen, maar een passend literair testament is de roman wel. Want ondanks de beperkingen van aanleiding en opzet slaagt Hermans erin, met groteske fantasie en pesterige humor, toch weer een nieuwe vorm te geven aan zijn even vertrouwde als onbehaaglijke wereldbeeld, zijn “sadistische universum” vol “moedwil en misverstand,” waarin iedereen die ook maar een beetje deugt het onderspit delft, terwijl de dommen, de slechten en de onverschilligen hun huid weten te redden. Alleen dank zij de zoete wraak van de literatuur komen zij alsnog in hun hemd te staan.

Eerder verschenen in De Volkskrant en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur:

Volledige Werken 1

Volledige Werken 15

Niet uit kwaadaardigheid: De scherpste polemieken

Ik heb altijd gelijk

Volledige Werken 8

Volledige werken 6