"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Waarom we poëzie haten

Donderdag, 7 september, 2017

Geschreven door: Ben Lerner
Artikel door: Jonas Vandroemme

(spoiler: we verwachten er te veel van)

Beautiful railway bridge of the silv’ry Tay
Alas! I am very sorry to say
That ninety lives have been taken away
On the last sabbath day of 1879
Which will be remember’d for a very long time.

[Recensie] Aan het woord is William McGonagall, een Schot die de twijfelachtige eer heeft om bekend te staan als de slechtste dichter ooit. Van de eerste zinnen op zijn Wikipedia-pagina word je bijna treurig:

“William Topaz McGonagall (March 1825 – 29 September 1902) was a Scottish weaver, poet and actor. He won notoriety as an extremely bad poet who exhibited no recognition of, or concern for, his peers’ opinions of his work.”

Hoewel de rijmelarijen van erbarmelijke dichters uiteraard tenenkrullend zijn, hebben veel mensen ook een afkeer van ‘goede’ gedichten. Poëzie is de kunstvorm die het meest overladen wordt met minachting en over dichters wordt niet zelden gemompeld “dat ze beter een echte job zouden zoeken”.

Ons Amsterdam

Vreemd genoeg kijken niet enkel leken neer op poëzie: ook zij die hun leven wijden aan de dichtkunst raken erover gefrustreerd. Sommigen, zoals Arthur Rimbaud, geven het op en hangen hun pen in de wilgen.

Poëziehaat van Plato tot avant-garde

In zijn essay Waarom we poëzie haten vraagt de Amerikaanse schrijver Ben Lerner zich af hoe dat komt. “Er zijn veel meer mensen die het erover eens zijn dat ze poëzie haten dan mensen die het erover eens kunnen worden wat poëzie is”, stelt hij met verbazing vast. In plaats van te ontsteken in een vurige verdediging van de dichtkunst, onderzoekt Lerner de redenen voor het veelvuldige misprijzen. Hij wijst bijvoorbeeld op Plato, die vond dat er in de ideale staat geen plaats was voor poëzie. Volgens de bebaarde filosoof waren dichters immers gevaarlijke retorici die uitpakten met schadelijke nabootsingen van de waarheid.

De echte redenen voor diepgewortelde poëziehaat zoekt Lerner echter ergens anders. Hij vindt ze bij grote dichters, extreem slechte dichters, avant-gardisten en nostalgici. De rode draad: onze verwachtingen van poëzie zijn simpelweg te hoog.

De bittere logica van poëzie

Grote dichters, zoals John Keats en Emily Dickinson, stoten vroeg of laat op de begrenzingen van de poëzie, aldus Lerner. Ze hebben een impuls om te schrijven en beschikken over de virtuositeit om dat te doen, maar lopen desondanks vast op een onvermijdelijke, ‘bittere logica’: poëzie is niet moeilijk, maar onmogelijk. Door de beperkingen van de taal kunnen dichters hun intentie nooit juist overbrengen en hun artistieke aspiraties nooit helemaal waarmaken. Dichters zijn daarom tragische figuren: hun werk is altijd het verslag van een mislukking.

Bijzonder slechte dichters, zoals die arme William McGonagall, onderstrepen ongewild dezelfde tragiek: door de extremiteit van hun falen ervaren we de kloof tussen ‘het feitelijke gedicht’ en ‘de ware Poëzie’ des te meer. Lerner spreekt, in navolging van dichter Allen Grossman, over het ‘virtuele gedicht’: het abstracte potentieel dat een gedicht had, alvorens het in de wereld van de representatie werd geslingerd. Net omdat dit potentieel van de poëzie nooit volledig kan worden ingelost, hebben zowel schrijvers als lezers er een bloedhekel aan, besluit Lerner.

Een bom die nooit ontploft

Niet alleen onbegrip over ‘de bittere logica van de poëzie’ leidt tot ontgoocheling, aldus Lerner. Ook avant-gardisten hebben onredelijk hoge verwachtingen van poëzie, zij het dan om andere redenen.

“Voor de avant-garde is het gedicht een denkbeeldige bom met echt explosief materiaal: het blaast de categorie poëzie op en wordt deel van de geschiedenis.”

Avant-gardisten zoals Filippo Marinetti, de voorman van de Italiaanse futuristen, willen zich losmaken van gevestigde poëtische tradities en proberen via experimenten het instituut ‘kunst’ te vernietigen. Hun haat voor poëzie komt voort uit het feit dat hun kunstwerken – hoe inventief ze ook zijn – kunstwerken blijven en niet in staat zijn om échte verandering teweeg te brengen:

“Ze kunnen de grenzen van de kunst misschien verleggen, maar niet uitwissen; het gedicht blijft een gedicht, als een bom die nooit ontploft. En dat haten ze.”

Whitmaniaanse nostalgie

Een laatste groep poëziehaters die Lerner aankaart, zijn de nostalgici. Hij verwijst daarvoor naar de inauguratie van Barack Obama in 2009. De kersverse president liet toen een gedicht voordragen, zoals Bill Clinton en John F. Kennedy hem dat hadden voorgedaan. De keuze viel op Praise Song for the Day, geschreven en voorgedragen door  de Amerikaanse dichteres Elizabeth Alexander. Op de blog van The New Yorker vroeg journalist George Packer zich echter af of dat wel een goed idee was. Hij was immers van mening dat de hedendaagse Amerikaanse poëzie niet over de taal, het ritme en de emotie beschikt om grote groepen mensen te beroeren. Dichters van vandaag zijn te veel op zoek naar een eigen, unieke stem om nog in naam van velen te kunnen spreken, aldus Packer.

Welke dichters slaagden er dan wel in om met hun woorden gemeenschappelijke gevoelens en burgerlijke samenhorigheid aan te vuren? Nostalgici zoals Packer verwijzen naar de 19de-eeuwse dichter Walt Whitman, die – volgens hen – met zijn gedichten miljoenen Amerikanen tot een authentiek Volk wist te transformeren. Lerner ontkracht deze bewering in zijn essay, maar stelt wel vast dat nogal wat nostalgici nog steeds een ‘whitmaniaans geloof’ in de kracht van poëzie koesteren, waardoor ze hedendaagse, persoonlijke poëzie haten.

Waarom we poëzie haten is een scherp en prikkelend essay. Zelfs al heb je – zoals ik – niet echt een hekel aan poëzie, biedt het interessante inzichten over hoe we naar poëzie kijken. Op een of andere manier is het altijd wat gênant als iemand zich zonder blikken of blozen een ‘dichter’ noemt. Dit essay helpt je begrijpen waarom dat zo is.

Voor het eerst verschenen op vreemderdanfictie