"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Wakend over God

Zondag, 31 mei, 2020

Geschreven door: Joost Zwagerman
Artikel door: Roeland Dobbelaer

De vele Goden van Joost Zwagerman

“[…] God, aangemoedigd door
mijn ouders, hijst mij lachend
op een grote fiets met
lichtgevende wielen en
geeft mij een duwtje in de rug. […]”
Kwijt

[Beschouwing] Als ik mijn ouders ergens dankbaar voor ben is wel voor het godsbeeld dat ze me hebben meegegeven. De God uit mijn jeugd was een lieve, zorgende God, van het type Sinterklaas, maar dan een die niet slechts een paar weken in Nederland bij ons was. Nee, onze God was er altijd en elke dag regelde hij dat dingen een beetje goed gingen in mijn leven. Een lieve oude opa, ergens in de wolken, met een oneindig lange witte baard, die mijn naam en alle andere namen van ons katholieken gegrift had staan in de palm van zijn hand. Ik dacht toen al weleens dat het enorme handen geweest moeten zijn, zoveel namen, allemaal daar opgeschreven.

Aan deze God heb ik geen trauma’s overgehouden. We moesten van mijn ouders nooit te biecht, ook niet voor de eerste communie of later het vormsel. Biechten was afgeschaft een paar jaar voor mijn geboorte. Onze God was geen God waar door je je zondig of slecht voelde en ook geen oudtestamentische wraakgod waar je bang voor was. Met God werd thuis niet gedreigd, God was goed, en wij moesten proberen ook goed te zijn. Zijn zoon Jezus gaf het goede voorbeeld, ook zo’n vriendelijke man met baard, alleen wat jonger, in de kinderbijbels altijd lachend en zacht. Van God moest je wel veel bidden, voor het eten, na het eten, en elke week naar de kerk. Deze vriendelijke mannen wilde ik wel dienen en zo werd ik een jaar of acht misdienaar. Tot mijn vijftiende. Gruwelijke foto’s uit Vietnam en Biafra sloegen mijn kinderparadijs aan stukken. Ik vond God vanaf toen een lange tijd een mislukkeling die weliswaar mij en familie een fijn leven gaf, maar voor heel veel mensen in de wereld niet thuis gaf. Ik raakte van God los en nu veertig jaar later zoek ik hem (of haar, of het) weer af en toe op. God vinden is lastig, merk ik.

Ook Joost Zwagerman, eveneens van katholieke huize, werd niet opgevoed met een strenge of boze God waarvoor je bang moest zijn. De afgelopen weken herlas ik bij het uitkomen van zijn Verzamelde gedichten zijn laatste dichtbundel uit 2016, Wakend over God. Zwagerman schreef vlak voor zijn zelfgekozen dood aan kunstenaar Marc Mulders met wie hij een tentoonstelling over de bundel in De Pont in Tilburg samenstelde. “Ik ben katholiek opgevoed, echter met zachte hand, zal ik maar zeggen. Met beatmissen in de jaren zeventig. Ik heb heilige communie gedaan, maar in de puberteit was het gedaan, echter zonder het geloof ooit als tegenstander te zien. Integendeel.”

Boekenkrant

Bij mijn eerste lezing van Wakend over God, dat een paar weken na de dood van Zwagerman verscheen, dacht ik dat Zwagerman wel degelijk worstelde met een zware, strenge god. In veel strofes in de bundel is God de boosdoener: niet begrijpend, onvindbaar, lastig te duiden, wrekend. De dichter schrijft in Bodem: “[…] Ik heb God geloochend. / Nu ben ik Godvrezend […]. Of in Wit: “God had mij als een kaarsvlam tussen / wijsvinger en duim gedoofd.” En in Grens: “Ik ken mijn plaats, ik moet Gods boete doen.”

De dood van Zwagerman kwam voor mij net als voor veel mensen binnen als een mokerslag. Ik zal niet de enige geweest zijn die al lezend in Wakend over God naar antwoorden zocht. “Waarom toch in Godsnaam, zo’n getalenteerd mens?” Motieven zijn er genoeg te vinden in de bundel. ‘Eenzaamheid’, ‘zelfmoord’, ‘verlaten worden’, ‘boete doen’, doodsnood, ‘doodsbericht’, woorden die getuigen van grote worstelingen in het hoofd en de ziel van de dichter. Wakend over God gaat over mislukking, over relaties die eindigen, over de worstelingen van de schrijver/dichter, over de dood. Maar gaat het daar alleen over?

Ellen Deckwitz zegt terecht in het voorwoord bij de Verzamelde gedichten dat je Zwagermans verzen niet moet interpreteren “vanuit de wetenschap van Joost zelfgekozen dood.” “Daarmee doe je het werk tekort, en de maker eveneens.”

En inderdaad, als je bij het lezen van zijn gedichten probeert het beeld van de dood van dichter los te laten, probeert te vergeten, dan ontdek je in deze bundel ook genoeg andere kanten. Wakend over God bevat de nodige vrolijke, luchtige en zelfs obscene gedichten, hier en daar zal je zelfs hard moeten lachen. De God van Zwagerman is niet overal somber en zwart. De ene keer is Hij vrolijk, de andere keer beschermend, weer een andere keer is God klein en kwetsbaar, of lijkt God op de dichter, ja en ook is God hier en daar ontevreden en wraakzuchtig.

Het voordeel is dat als je niet met een dwingend Godsbeeld wordt opgevoed je naar hartenlust kunt zoeken en kunt grasduinen in de theologie, naar de God die bij je past, in elke fase van je leven. Het lijkt erop dat dat precies is wat Zwagerman heeft gedaan in deze dichtbundel, als of hij terugkijkend op zijn leven voor elke periode een God zocht die hem paste.

In de eerste gedichten in de bundel, zoals de strofe waarmee ik dit stuk begin, wordt de Kindergod van Zwagerman opgevoerd. De kleine Joost gaat met zijn ouders en broer naar de kerk. Het zijn gedichten over het “kerkgezin” waarin Zwagerman opgroeide. De goede God is in de buurt en past op, zorgt dat er geen erge dingen gebeuren. “God weet wat ik zo heel graag lust.” (Thuis)

In de pubertijd is het afgelopen met deze God en komt er een mislukte God voor in de plaats. Een God die nalaat in te grijpen bij grote rampen en zich “voorbeeldig schuil” hield “in wat neigt naar klein en allerkleinst,” waarbij Zwagerman even flirt met “het vermoeden van intelligent design.” (Alles) Het zijn bij Zwagerman de nazikampen die hem zijn geloof doen verliezen. In Klaar dicht hij:

“[…] Al vroeg had ik het wel gehad met God,
let wel: niet met die in Hem geloofden.
Neem alleen al concentratiekampen.
Buchenwald, Treblinka, Auschwitz-Birkenau.

Wat stellen Gods spindoctors daar tegenover?” […]

God stelt dan voor Zwagerman lange tijd niets voor. De dichter maakt God belachelijk: “Als Hij dan inderdaad in alles is, / dan ook in zwerfvuil, aangekoekt / op grauw en oud papier van een / verwaaide krant […].” (Korrel)

Daarna komt God terug en wel via de theologie. Zwagerman onderzoekt God aan de hand van Plotinus, Meister Eckhart (“Ik ging met Meister Eckhart / heel lang varen in het Niets.” (Niets), de tien geboden en Noach en komt dan even uit bij de oudtestamentische wraak God. “De Moordenaar is God,” zegt Zwagerman in Grond.

Dan verschijnt God in de kunsten, misschien wel Zwagermans grootste liefde en laat hij God samenvallen met schoonheid: “buigzaam en devoot heb ik / een god [met een kleine letter g!/rd] in kunst gewelfd.” (Kunst). In Wit zegt Zwagerman dat dit een vergissing was: […] “Ik had verkeerd / geleefd, want had in kunst geloofd.” “Ooit, begreep ik nu, had ik een fout gemaakt. / Had gemeend dat ik kunst, en in één / moeite door de Schepper, blindelings kon vertrouwen.”

Wakend over God bevat als gezegd ook de nodige vrolijke en zelfs obscene gedichten. Gerard Reve komt om de hoek kijken en God wordt als ejaculerende oerkracht en ook als vrouwenschender geportretteerd. In een ander gedicht is God een voetbaltrainer die aan Johan Cruijf doet denken.

En zo zoekt de dichter verder naar God en speelt hij een schitterend spel met God. Met Wakend over God laat Zwagerman weer zien wat voor een fenomenale poëet hij is. Veelzijdig, zowel in thematiek als in vorm. Terecht dat er nu zijn Verzamelde gedichten zijn uitgebracht.

Als op het eind van Wakend over God de ik-persoon in de bundel uiteindelijk volmondig zijn geloof bevestigt vindt de dichter niet de God waar op hij hoopt en die hem bij kan staan. God is weliswaar terug te vinden in elk molecuul in de schepping, en ook in de dichter zelf. Maar het is een God die niet ingrijpt, die Zwagerman met lege handen laat staan, een God die niet van zich laat horen, een afwezige God.

“Nochtans belijd ik
dat ik, tegen de klippen op,
uiteindelijk in Hem geloof.

Zijn grootste en finale wapenfeit:
Hij is er niet.
Hij is alomvattende
afwezigheid. […]”
Bestaan

Aan het einde van Wakend over God geen grappen en grollen meer over God en de God waar je je veilig bij voelt lijkt ver weg. De dichtbundel laat zien dat er wel toch ook nadelen zitten aan niet opgevoed worden met een dwingend godsbegrip. Als je telkens de God kiest die past bij bepaalde perioden in je leven, dan krijg je misschien als het slecht gaat met je niet de God die je dan nodig hebt, zo zou je kunnen concluderen uit Zwagermans gedichten.

Bij Zwagerman levert de afwezige God een existentiële leegte op die de dichter diep raakt en grote consequenties heeft. “Kijk, er is geen toekomst en / verleden meer […],” dicht Zwagerman in Nu. “Je bent uit al het zijn gegleden, je / moment is hier, het moment is nu.” En dat moment is de dood. In het aangrijpende Lief is de dichter zelfs al gestorven. En hoe treurig ook, God vergist zich niet.”

Lief

“Mijn lief, wees alsjeblieft
heel lief voor mij, nu God
mij denkelijk heeft uitgewist.
Mijn lief, blijf alsjeblieft
heel dicht bij mij. Misschien
word ik door God gemist.

Mij lief, vertrouw ook
nu op mij. Ik ben niet weg,
God ademt mij. Mijn lief,
wees alsjeblieft heel lief
voor mij. Misschien heeft God
Zich in mijn dood vergist.”

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van alles

Boeken van deze Auteur: