"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Waterlanders

Zondag, 7 maart, 2021

Geschreven door: Henk Pröpper
Artikel door: Arnold Heumakers

De staat van Nederland

[Recensie] Henk Pröpper lijkt met Waterlanders precies op tijd te komen [boek en recensie uit 1995/red.]. Bespiegelingen over de moraal van Nederland, luidt de ondertitel van zijn boek, en daaraan zou wel eens behoefte kunnen bestaan in het onlangs aangezwengelde debat over het belang van de nationale identiteit. Erg veel animo heeft dat debat overigens tot nu toe niet uitgelokt. Is de nationale identiteit voor de meesten van ons nog altijd zo vanzelfsprekend dat ze niet hoeft te worden bediscussieerd? Is men bang voor ongewenste nationalistische krampen?

In Waterlanders demonstreert Henk Pröpper – onbedoeld – nog een andere mogelijke reden voor de publieke desinteresse: de moeilijkheid om te ontkomen aan clichés en gemeenplaatsen. Deze vormen, telkens wanneer ze hardop worden uitgesproken, een lachspiegel waaraan niemand die volledig bij zinnen is zijn identiteit zou willen ontlenen. Misschien laat de eigenheid van het nationale zich ook beter indirect betrappen, zoals in de stukjes van Nicolaas Matsier op de achterpagina van NRC-Handelsblad. Op micro-niveau weet hij, fietsend door Friesland of wandelend door Amsterdam, zonder clichés iets voelbaar te maken dat iedereen onmiddellijk als typisch Nederlands zal herkennen.

Bij Matsier ligt dat niet alleen aan de inhoud, ook aan de – precieze, concrete, minimalistische – stijl. Pröppers stijl is van een heel ander kaliber. Hij schrijft met brede pennenstreken en schuwt het algemene oordeel niet. Over zijn betoog ligt een retorische en esthetische sluier die eerder Frans dan Nederlands aandoet. Wie weet heeft hij bij het schrijven wat al te zeer aan zijn Franse lezers gedacht, want Waterlanders verschijnt tegelijkertijd ook bij een Parijse uitgever.
Mijn belangrijkste bezwaar betreft niettemin de inhoud. Pröpper heeft zijn retorisch en esthetisch talent, dat geregeld voor welluidende zinnen zorgt, onvoldoende dienstbaar weten te maken aan een markante eigen visie. Zijn tekst waaiert, op een stuurloze manier die je met een vriendelijk woord ‘essayistisch’ zou kunnen noemen, alle kanten uit zonder dat duidelijk wordt wat hij nu precies wil zeggen. Wat ik mis is het betoog onder de sluier. In plaats daarvan zie ik clichés en gemeenplaatsen, waarmee Pröpper elegant aan het jongleren is geslagen.

De ‘karikatuur van de Nederlander’, die in het eerste hoofdstuk ter sprake komt, bepaalt te zeer het geheel van zijn relaas. Dat de Nederlander zowel bescheiden als betweterig kan zijn, is geen nieuws. Ook dat hij gierig en inhalig wordt gevonden, zal niemand verbazen. Hetzelfde geldt voor opmerkingen als: “De Nederlander is een water- en aardemens. Geen lucht- of vuurmens”(waarbij met het laatste wordt bedoeld dat hartstocht en filosofische bevlogenheid in ons land zeldzaam zijn). Of: “Ja, Nederland is een typisch zeevarende natie”. En dat de worsteling met het water in Nederland een grote rol speelt, behoeft dezer dagen al helemaal geen betoog.

Boekenkrant

Pröpper schrijft geen onwaarheden; het zijn juist waarheden als koeien, iets dat hij zelf ook wel beseft, maar het enige dat hij ermee doet is ze versieren. Met al dan niet grappige stijloefeningen, met nostalgische privé-herinneringen, met weinig diepgravende reflecties over het landschap, de religie, de kunst, met jongensboek-achtig gedweep inzake de oude zeevaart, en met enkele merkwaardige tegenstrijdigheden of paradoxen.
Naar aanleiding van Erasmus schrijft hij dat er in Nederland te weinig ‘dwazen’ zijn, om nog op dezelfde bladzijde “het eeuwig ludieke van de Nederlander” te vermelden. Landschappen op zeventiende-eeuwse schilderijen ademen volgens Pröpper de rust van een ‘huiskamer’, terwijl ze elders met hun licht en lucht juist tot ‘krankzinnigheid’ zouden inspireren. Na bekend te hebben dat Vermeers schilderijen hem altijd ‘schokken’, schrijft Pröpper dat je er moeiteloos ‘uren’ naar kunt kijken: “Zo weinig bedreigend zijn ze in de verkondiging van het gewone als levensmaat”. Ben ik al te Hollands nuchter, als ik mij afvraag waar nu de schok is gebleven?

Ik sluit niet uit dat deze tegenstrijdigheden of paradoxen opzet zijn. In dat geval passen ze goed bij de strategie van dit boek, die onmiskenbaar naar evenwicht tendeert. Ook een zeer vaderlandse deugd trouwens. Na alle kritiek die Pröpper verwoordt, deels via buitenlandse waarnemers, eindigt hij immers met zoiets als een liefdesverklaring, vanwege het democratische, vredelievende, relatief veilige, op coöperatie en verantwoordelijkheid ingestelde karakter van de Nederlandse samenleving. Terwijl het postmoderne slotakkoord, waar Nederland als een natie in de ‘marge’ wordt afgeschilderd, ook alle ruimte lijkt te bieden aan de ‘utopische Nederlander’ die Pröpper het liefst blijkt te willen zijn.

Op zichzelf valt tegen evenwicht niet veel in te brengen. In Waterlanders ligt het alleen wat eenzijdig op het intentionele vlak. Om een werkelijk – verhelderend – evenwicht te bereiken zijn ook nog een paar andere zaken nodig, zoals een grondiger historische kennis dan Pröpper aan de dag legt en tevens een scherper oog voor de veranderingen die Nederland met name de afgelopen decennia heeft ondergaan en die meer dan wat ook de nationale identiteit tot iets problematisch hebben gemaakt.

Typerend is dat Pröpper “de harde kern van Nederland” eigenlijk alleen nog bij de emigranten van weleer, in de Verenigde Staten en Zuid-Afrika, meent te kunnen terugvinden. Dat mag zo wezen, maar wat ik node mis is een analyse van de kennelijke teloorgang van deze ‘kern’ in het oorspronkelijke vaderland onder invloed van – ik noem maar wat – ontzuiling, internationalisme en immigratie. Eenzelfde gemiste kans vertegenwoordigt de passage over de waardering voor Nederlandse literatuur in het buitenland. Volgens Pröpper is die waardering nog altijd minimaal, een inmiddels achterhaald cliché dat beter had kunnen worden vervangen door een verklaring voor de verrassende omslag die op dit terrein heeft plaatsgevonden. Natuurlijk bevat Waterlanders ook diverse aardige gedachten en observaties. Dat Nederlanders hun stoepje – althans in het verleden – zo vlijtig plachten schoon te boenen omdat ze er “de eerste trede naar de hemel” in zagen, is er een van. Naar aanleiding van de ruwe seks in de Nederlandse speelfilm (door Pröpper gerelateerd aan de nooit ‘verontrustende’ uitspattingen op de doeken van Jan Steen) heeft hij het over “een vrije uitwisseling van sappen die een grote verbondenheid met de moraal verraadt”. Dat lijkt me even goed gezien als geestig geformuleerd, en ook de verwijzing naar de huidige appelexport in connectie met de aanvechtbare stelling (ooit serieus verdedigd) dat Adam en Eva in het paradijs Nederlands zouden hebben gesproken, is zeer geslaagd.

Helaas blijft het bij incidentele toppen, die in de vrolijk voortkabbelende stroom van deze ‘bespiegelingen’ (om even een door Pröpper royaal geëxploiteerde metafoor te lenen) moeite hebben het hoofd boven water te houden. Het wankele debat over de nationale identiteit zal ze, naar ik vrees, niet als betrouwbare fundamenten kunnen gebruiken.

Eerder verschenen in de Volkskrant, 3-2-1995 en op Arnold Heumakers