"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Wij zijn nooit modern geweest

Zondag, 11 maart, 2018

Geschreven door: Bruno Latour
Artikel door: Tom Van Imschoot

Geen tijd om te lezen

Lezen is tijdreizen. Op een weg die hem voert langs boeken van Bruno Latour, John Crary, Philipp Blom, Arjen Mulder en een sigarenkistje in de vernieuwde opstelling van het MSK in Gent, vindt Tom Van Imschoot de tijd die hij in onze tijd mist: één die nodig is om onze wereld met andere ogen tegemoet te treden.

Er is een tijd geweest dat ik minder las. Ik dacht dat het belangrijker was om iets in de wereld te doen. Het was een moment van hoogmoed. Zelden heb ik me zo verloren gevoeld, verstoken van energie. Lezen brengt me op andere gedachten.

Vandaag vind ik nog altijd dat ik iets moet doen in de wereld, mensen blij maken bijvoorbeeld. Maar ik heb geleerd dat ik dat niet kan zonder lezen. Het opent de tijd. Sommigen zullen het om die reden als verloren tijd beschouwen, tijdverlies, tijd die weglekt. Maar voor mezelf heb ik gemerkt dat net die verloren tijd me losweekt van de artificiële constructies waarin we – bijvoorbeeld over onze eigen tijd, of ons tekort aan tijd – denken. Het brengt me niet dichter bij een kern, daar geloof ik niet in. Maar het helpt om afstand te nemen en de wereld vanop die afstand minder volgzaam tegemoet te treden. Lezen helpt om niet meegesleept te worden door de golven van ‘het actuele’, het gangbare dat je alleen slaafs kan volgen omdat je nooit mee bent.

Lezen houdt in die zin de emancipatie in van iets (in mij) wat niet kan volgen. Het spreekt mijn reserve aan tegen verslavingen en gewoontes, een vrijheid die me rest tegenover wat de tijd dicteert. Die vrijheid deelbaar maken, is misschien wat je kan doen door over gelezen boeken te spreken. Net dat is er de kritische inzet van. Hier zijn enkele boeken die mij recent op andere gedachten brachten over onze tijd zelf, de korte tijd die we delen.

1.

Kort na de val van de Berlijnse muur verscheen in Frankrijk een boek dat er het equivalent van vormt in de geschiedenis van het denken: Wij zijn nooit modern geweest (1991) van (wetenschaps-)filosoof en antropoloog Bruno Latour. Ik las het (inmiddels klassieke) essay via een recente vertaling uit 2016 – ‘vertalen’ is zonder twijfel de voornaamste activiteit waaraan onze tijd op alle niveaus nood heeft – en het genas mij van de amechtige wanhoop waarin mijn generatie is opgeleid: het postmodernisme in haar dogmatische, clichématige, tandeloze fase tussen de val van de muur en de millenniumwissel.

Latour beargumenteert dat de beweging van modernisering op een zuiverend onderscheid teruggaat tussen natuur en cultuur en de onderscheiden die eruit voortvloeien: object en subject, mens versus niet-mens… Vooruitgang ten opzichte van het ‘premoderne’ betekent vanaf dan bijvoorbeeld dat de maatschappelijke orde niet meer als een tijdloze natuurstaat wordt gezien maar als een immanent iets dat naar redelijkheid veranderbaar is, terwijl de (ontheiligde) natuur als object bestudeerbaar wordt.

Tegenstrijdig genoeg brengt dat zuiverende onderscheid evenwel een woekering van hybriden voort: een kluwen van mengvormen die maken dat pakweg de inhoud van je koelkast niet los te koppelen is van een netwerk van sociale, politieke, wetenschappelijke en technologische actoren die erop inwerken. Klinkt evident voor al wie intussen ecologisch bewust werd, maar sla gerust je krant open en zie hoe wetenschap en politiek of ‘cultuur’ gescheiden domeinen blijven, niet alleen daar maar vooral ook in hun werking. Het resultaat is een gigantische disconnectie tussen de praktijk van het dagelijkse leven en de theorie van het zogenaamd moderne die er de voortschrijdende rationalisering en objectivering van aandrijft.

In antwoord ontwikkelt Latour een antropologie van het moderne westerse denken – waartoe hij ook het postmodernisme grotendeels rekent – en pleit hij voor de herverbinding van het politieke en het wetenschappelijke in een parlement der dingen, waar men representeert wat in het geding is. ‘We moeten onze manier van veranderen, veranderen.’ Zelden veranderde een boek zo grondig de categorieën waarin ik dacht, te beginnen met mijn begrip van de (post)moderniteit en de grenzen van wat daarin denkbaar is. Bovendien is het een opstap naar de andere projecten van Latour, zoals de tentoonstelling Making Things Public. Atmospheres of Democracy (2005) en het binnenkort vertaalde Oog in oog met Gaia. Acht lezingen over het nieuwe klimaatregime (2017).

De gelijktijdigheid waarmee Latour schijnbaar uiteenlopende dimensies van ons bestaan weet samen te denken, wakkert de hoop aan dat het denken ook werkelijk opnieuw een bijdrage kan leveren aan het inzicht in de verknoopte problemen die we vandaag gelijktijdig confronteren.

2.

Een van die verknoopte problemen is ongetwijfeld de impact die de hedendaagse tijdsbeleving heeft op ons algemeen welbevinden en de manier waarop we met conflicten omgaan die daarin optreden. Je kan immers wel eerlijk zeggen en vinden dat we allemaal wat minder drukdrukdruk moeten doen, aangezien de hectische dwang die ons zo doet leven het gevolg is van ideeën die ons zijn aangepraat. Maar als het ideologisch systeem dat daarbij profijt heeft ons intussen gewoon de wet blijft dicteren, is die oproep algauw praat voor de vaak, een slogan die onze situatie eerder verergert dan verbetert – aangezien de kracht die woorden en meningen effectief hebben daarmee ook meteen is uitgehold. Het is hopeloos schreeuwen in een gevangenis waar je alleen nooit uit kan. En soms ook niet uit wil: de mensen die tegenwoordig roepen dat we het wat rustiger aan moeten doen, zijn niet zelden ook mensen die zelf stereotiep drukdrukdruk zijn en daar op een perverse manier ook echt van genieten of er de zin van hun bestaan uit halen. Je kan daar vanuit lokaal perspectief een variant op de mythe van de hardwerkende Vlaming in zien, maar het gaat om een patroon waarin we ‘globaal’ worden meegezogen. Hoe is het te onderbreken?

Werken, kopen, communiceren kan je in het globale hedendaagse kapitalisme in principe ‘non-stop’ – de klok rond, 24/7 – en wanneer dat ergens nog niet lukt, noemen we de situatie algauw achterlijk. In zijn even snedige als diepgaande kritiek 24/7: Late Capitalism and the Ends of Sleep (2013) verkent Jonathan Crary de impact van die laat-kapitalistische logica op onze slaap, als passieve onderbreking van alle productiviteit die we nodig hebben om op krachten te komen, non-productieve tijd die vitaal blijkt.

Aan de ene kant laat Crary zien hoe de slapeloosheid waarop het 24/7-kapitalisme aanstuurt in een uitputtende kolonisatie (en dus een ultieme controle) van onze tijd en onze productiviteit kadert; slaapdeprivatie is immers de efficiëntste methode om iemands individuele weerstand te verbrijzelen. Aan de andere kant toont hij hoe slapen een bron van weerstand vormt tegen de onmenselijke ‘non-tijd’ zonder einde en zonder verschil waartoe de 24/7-dwang ons veroordeelt, een bron van waaruit een alternatief te dromen is; misschien wel precies omdat we in het slapen zelf de controle verliezen en ons overleveren aan de zorg van anderen. Als ogenschijnlijk banaal, natuurlijk gegeven dat tegelijk het voorwerp vormt van wetenschappelijke, technologische, economische en culturele bemeestering lijkt slaap alvast één van de ‘dingen’ waarover men moet spreken in het parlement van Bruno Latour.

3.

En op het moment dat je dat begrijpt, zie je ook welke bijdrage kunst aan dat debat kan leveren. Over ‘werkbaar werk’ (uiteraard niet vreemd aan de problematiek) wordt politiek al jaren gesproken. En recent gaven diverse universiteiten ook aan dat ze de academische jaarindeling op de schop willen nemen. Maar het was een kunstenaar die in zijn werk ritueel plaats inruimt voor de winterslaap, Patrick Van Caeckenbergh, die me onlangs zei dat alleen een radicale herijking van de kalender soelaas kan bieden voor de flessenhals waarin we ons vandaag collectief vastrijden.

Geen nieuw idee, misschien, onder paus Gregorius en keizer Napoleon is het veranderen van kalender nog al eens gebeurd, maar de voorbeelden geven wel aan welke revolutionaire kracht kan uitgaan van alternatieve verbeeldingen voor wat we gewoontegetrouw dagen, weken, maanden, jaren zijn gaan noemen, de logica van weekends, feestdagen en vakanties inbegrepen. Er ligt een hele ordening van de wereld en de samenleving besloten in de manier waarop we onze tijd binnen de actuele kalendervorm indelen, terwijl de (religieuze) grond waarop die vaak stoelt grotendeels is geërodeerd (of enkel rekening houdt met één religie, altijd en overal). Over het nut van behoud en verandering kan je uiteraard discussiëren, maar vindingrijk herijken is een andere zaak, een noodzaak eigenlijk. Dwingen alleen al de klimatologische veranderingen – de schuivende cyclus van de seizoenen, het sneeuwbaleffect van weersextremen – ons niet om die indeling van de kalender en (dus van) onze samenleving anders te verbeelden?

In zijn nieuwe boek De opstand van de natuur. Een geschiedenis van de kleine ijstijd (1570-1700) en het ontstaan van het moderne Europa(2017) laat historicus Philipp Blom wat dat betreft weinig aan de verbeelding over. Bloms boek gaat over de vraag wat er in een samenleving verandert als het klimaat verandert, met de ‘kleine ijstijd’ en de maatschappelijke turbulentie die hij opwekte als een fascinerende, historische case. Kunnen we onze tegenwoordige tijd spiegelen aan dat historische momentum waarop de religieuze wereldorde onder druk van de natuur met veel geweld instortte en langzaam plaats maakte voor verlichting, democratie, universele mensenrechten?

In elk geval moeten we dan inzien, aldus Blom, dat we niet alleen in intellectuele zin de erfgenamen van de verlichting zijn, ‘maar ook en vooral de erfgenamen van hun smerige compromissen’, bereid om de ratio te stutten op vormen van uitbuiting (door kapitalisme en kolonialisme) die haar morele aanspraak compleet ondergraaft. ‘We praten over universele mensenrechten, maar onze economische groei is nog sterker gebaseerd op de uitbuiting van mensen en natuurlijke hulpbronnen dan in het Europa van de kleine ijstijd.’ Hoewel wij – in tegenstelling tot de vroegmoderne Europeanen, die een mislukte graanoogst nog als een straf van God begrepen – voor het eerst in de geschiedenis een relatief duidelijk beeld hebben van wat onze eigen erfenis voor de toekomst zal zijn, reageren we op de klimaatverandering door die dubbele erfenis dan ook ‘amper efficiënter dan onze voorvaderen’ destijds. We zien immers niet in, of we kunnen ons niet afdoende aanpassen aan de idee, dat ‘groei door uitbuiting’ – het antwoord op de vorige klimaatcrisis – nu net een existentiële bedreiging is geworden.

In feite, besluit Blom, zijn we ondanks al onze ervaringen, niet veel verder gekomen dan de grote dromen uit de zeventiende eeuw: een ‘liberale droom’ (van vrijheid) die vandaag weliswaar uitgehold is door zijn louter economische hertaling in termen van rijkdom of succes, maar die nog werkzaam is als ‘collectief ideaal van een mondiale, min of meer westers georiënteerde, stedelijke middenklasse’ en van ‘veel rechteloze mensen [die] niet het geluk hebben in een democratie te leven waar hun stem wordt gehoord’, én een ‘autoritaire droom’ in het hoofd van al wie ontworteld, overrompeld, teleurgesteld door die eerste droom is en daarom juist de uitsluiting van anderen wil, in de hoop daarmee een groots, geïdealiseerd verleden te kunnen doen terugkeren.

Het is het even historische als actuele conflict tussen die (neo-)liberale en autoritaire droom die de samenleving in de eenentwintigste eeuw ernstig aan het wankelen kan brengen, meent Blom, vooral dan oog in oog met een nieuwe opstand van de natuur. Zijn vrij fatalistische slotbeeld is dat van een bijenkorf waarin de bijen op hol slaan en net op die manier aan hun ondergang werken. ‘Ze kunnen niet anders, het zijn bijen.’ Dat klopt, maar als beeld geeft het vooral aan dat we niet zonder metaforen kunnen – ficties, dromen, fantasie – om onze politieke, sociale, culturele realiteit te begrijpen. De vraag wat een passende, omvattende metafoor voor deze tijd is, is daarom niet louter een artistieke, maar tegelijk ook een sociale, economische, politieke kwestie. Het gaat erom hoeveel werkelijkheid je erin kan vatten, en weer leefbaar kan maken.

Zo kom ik weer bij het idee van de kalender. Misschien droom ik, misschien is lezen een soort slapen en schrijven het navertellen wat je tijdens dat lezen hebt gedroomd, maar is een radicale herijking van onze kalender en de metaforen waarmee hij de tijd ordent niet een sleutel om ons permanente gevoel van tijdsgebrek mee op te lossen, de ‘deadlines’ waar we voortdurend op uitkijken in onze dwang om productief te zijn? Is de kalender geen veronachtzaamd middel om het samenleven mogelijk te maken van diverse culturen? Volgens welke ordeningsprincipes willen we de jaren indelen, de weekends en de werkweken? Is er geen principe te denken waardoor we minder op hetzelfde moment op het werk of op vakantie moeten en willen zijn? Willen we tijd in de file delen, of willen we tijd zodanig delen dat we de file vermijden? Kunnen we zo anders denken over de CO2-uitstoot dan via abstracties als 2020, 2030 of 2050, metaforen van ons uitstelgedrag? Je hebt wellicht de tijd van een kunstenaar nodig, een tijd die niet vermalen wordt door productiviteitsdruk, om dat concreet te maken, om een voorstel te doen dat ieders verbeelding betrekt in plaats van definitief uitsluit.

Verre van mij om te schatten hoe een radicale verbeelding van onze kalender er na enkele jaren in het hoofd van een kunstenaar als Patrick Van Caeckenberg zou kunnen uitzien. Maar wat ik wel weet, is dat zijn idee niet uit de lucht komt gevallen. Het is geen marktvers ideetje, maar de hervertaling van een kunstenaarspraktijk die zich al decennia met cyclische processen als verteren, herinneren, de architectuur van bomen en de nood aan winterslaap en vergeten bezig houdt, gefascineerd door de metamorfose in de herneming, het geboren en herboren worden van werelden. Dus denkt iemand dat het toeval is dat het belangrijkste meubel in het zogenaamde ‘sigarenkistje ‘waar Van Caeckenbergh meer dan twintig jaar in zijn woning in Sint-Kornelis-Horebeke heeft ‘gesudderd’ en gestudeerd, niets meer en niets minder is dan een bed, een plaats om te slapen?

Vanaf 20 oktober 2017 is ‘het sigarenkistje’ te zien in het Museum voor Schone Kunsten in Gent. Nadat het eerder al eens tijdens de retrospectieve in Museum M werd getoond, maakt het nu definitief deel uit van de vernieuwde opstelling in het MSK. De kunstenaar zelf blijft zonder behuizing achter. Maar hij is een rups. Het wordt tijd om te herbeginnen.

4.

De hele levensduur van een rups gaat op aan de vlinder die zij kan worden. Niemand slaat er acht op. Voor het meest oorspronkelijke en inspirerende boek van 2016, De successtaker. Adrien Turel en de wortels van de creativiteit, vond nauwelijks een journalist de tijd om het te bespreken, maar dat zal de auteur ervan, Arjen Mulder, worst wezen. ‘Laat alle succes varen, gij die hier binnentreedt’, staat op het eind van de preambule te lezen, met een knipoog naar het opschrift aan de ingang van Dantes hel. Wat volgt, is een introductie in het begrippen-laboratorium van de Zwitser Adrien Turel (1890–1950), een zelfverklaard ‘wereldobservator’ waarvan de actualiteit niet in het journalistieke heden ligt maar in zijn vermogen om ‘in eonen, in paleontologische tijdperken’ te denken, op de grens van Holoceen en Antropoceen.

Mulder distilleert uit zijn multidimensionele werk een ‘theorie over de wortels van de creativiteit’ die helpt om van doodsangst (over het traject van de mens) ‘hoop voor de toekomst’ te maken. Met name het verschil tussen het dynamische en het genetische scheppingsproces speelt daarbij een cruciale rol. Het dynamische proces staat voor doelmatige beweging, massa, macht en expansie, zoals wanneer een uitvinding de wereld verovert. Het genetische proces staat voor een lichaam in stilstand dat zonder zelf goed te begrijpen wat er gebeurt een cyclus van metamorfose doormaakt waaruit iets nieuws ontstaat, zoals een foetus in de baarmoeder op negen maanden ‘kind’ wordt.

Met een grote liefde voor het zeker in onze tijden ondergewaardeerde genetische (mens)type dat zijn leven volledig in het teken van worden en uitvinden stelt zonder ooit ‘het succes’ te kunnen oogsten dat dynamische doetypes ervan maken, duikt Mulder achtereenvolgens in de wereld van de vlinder, de uitvinding van de PC en zijn attributen (met een hoofdrol voor de fascinerende Doug Engelbart), de methode van dichter-electronicapionier Dick Raaijmakers of de conceptkunst van Stanley Brouwn.

Net als in zijn vorige boek Wat is leven? (2014) doorkruist Mulder zo onvoorstelbaar aparte werelden. Wat hem interesseert is echter telkens de specifieke, eigenaardige tijd van hun ontwikkelingsproces en hoe die in een wisselwerking met de omgeving de toekomst vormgeeft. ‘De tijd is een vervoersmiddel, een te berijden vector, een wave om op te surfen, geen plaatsbepaler of historische contextleverancier’, schrijft Mulder. Als het boek eindigt op de vraag ‘Wat is dood?’ weet je dan ook dat dit niet het einde is, maar gewoon een stap naar een nieuwe metamorfose in een oeuvre dat onze evolutie tracht te doordenken. Wie wel eens wanhoopt bij de gedachte aan de ‘hel’ die op ons afkomt door de klimatologische verandering en de maatschappelijke consequenties die ze zal opwekken, begint er spontaan van te hopen dat er mensen zijn die in hun hoekje op iets zitten te broeden zonder een bal te geven om succes. Tijd is alles wat ze nodig hebben. Wie denkt dat er geen is, moet vaker lezen.


Eerder verschenen op rekto:verso

Boeken van deze Auteur: