"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Wittgenstein in the 1930s: Between the Tractatus and the Investigations

Zondag, 8 september, 2019

Geschreven door: Onbekend
Artikel door: Karl van Heijster

De waarde van de ‘middelste’ Wittgenstein

In de Wittgenstein-literatuur is het gebruikelijk om van een ‘vroege’ en een ‘late’ Wittgenstein te spreken. De filosofie van de eerste is vastgelegd in de Tractatus Logico-Philosophicus (1922), die van de tweede in de Philosophical Investigations (1953). Hoe de ‘middelste’ Wittgenstein gekarakteriseerd dient te worden, daarover bestaat echter nog discussie. Er is een groep academici die deze fase als een loutere overgangsfase ziet. Een andere groep probeert Wittgensteins werk in zijn ‘tussenperiode’ als op zichzelf staand te lezen. Maar het gebrek aan een (bij leven gepubliceerd) ‘hoofdwerk’ in deze fase compliceert deze lezing aanzienlijk. Welke ideeën die de filosoof in deze periode ontwikkelde, moeten als exemplarisch worden gezien? Er is daarom nog een derde groep academici die meent dat het misleidend is om van één ‘middelste’ Wittgenstein te spreken. De filosoof nam tussen de Tractatus en de Investigations zoveel verschillende posities in, dat het correcter is van ‘middelste’ fasen (in meervoud) te spreken.

Hoe het ook zij, dat Wittgenstein ook tussen zijn twee hoofdwerken in interessante ideeën naar voren bracht, daar zijn de zestien academici die bijdroegen aan Wittgenstein in the 1930s: Between the Tractatus and the Investigations het over eens. Het boek is onderverdeeld in vier delen: over de onderlinge verbanden tussen de ‘vroege’, ‘middelste’ en ‘late’ Wittgenstein; over zijn cognitiefilosofie; over zijn bespiegelingen over religie, ethiek en esthetiek, en over zijn filosofie van de wiskunde. Zij baseren zich daarbij met name op aantekeningen van studenten die Wittgensteins seminars bijwoonden op Cambridge, waaronder hoogleraar G.E. Moore.

Dat dat een problematisch uitgangspunt is, daar zijn de interpreten zich meer van bewust van. De doelen die zij zichzelf stellen, zijn dan ook bescheiden. Het essay van James Klagge poogt bijvoorbeeld niets anders dan aan te tonen dat Wittgensteins lezingen een invloed hadden op zijn schrijfstijl: van declaratief in de Tractatus naar dialogisch in de Investigations. Wolfgang Kienzler stelt zichzelf in zijn essay als doel de betekenis van één enkele zin te verhelderen: het vaak aangehaalde citaat dat ‘een methode gevonden is’ in de filosofie. Hij pleit ervoor dat Wittgenstein hierbij niet doelde op zijn eigen methode. Het is immers niet duidelijk welke methode de filosoof destijds zou moeten hanteren, en zelfs twijfelachtig of hij überhaupt maar één methode hanteerde. Kienzler meent dat Wittgenstein in zijn uitspraak verwees naar de Wiener Kreis, waarmee hij ongetwijfeld een groot deel van Wittgensteins-exegeten tegen het zere been schopt. Het is, kortom, een bundel vol academisch grondwerk: geen weidse bespiegelingen, maar strak afgebakende punten die zo precies mogelijk worden verdedigd.

Heaven

Dat de bundel alleen voer is voor de echte liefhebbers, betekent echter niet dat er geen spannende ideeën in te ontwaren vallen. Alois Pinchler betoogt bijvoorbeeld dat de ‘middelste’ Wittgenstein er geen op calculus gebaseerde opvatting van taal op nahield, zoals vaak beweerd wordt. In plaats daarvan is die opvatting één van Wittgensteins filosofische ‘stemmen’, die hij in zijn eigen teksten contrasteert met bijvoorbeeld een meer antropologisch georiënteerde stem. Het is precies die dialogische stijl die de filosoof in staat stelde zijn eigen filosofische blinde vlekken te ontdekken. De op calculus gebaseerde stem zette Wittgenstein op het spoor van taal als regelgeleid systeem. Zijn antropologisch georiënteerde stem wees hem op het menselijke aspect dat uiteindelijk zou cumuleren in zijn bespiegelingen over de ‘form of life’ die taalgebruik onderstut.

De essays over Wittgensteins cognitiefilosofie, hoewel inzichtelijk, zullen weinig vernieuwende inzichten brengen voor hen die bekend zijn met Wittgensteins latere werk. Des te spannender zijn de twee essays achter in de bundel over Wittgensteins filosofie van de wiskunde. Deze verkennen waarlijk onontdekt terrein. Ook hier geldt weer: geen algemene bespiegelingen, bijvoorbeeld over dat Wittgenstein ‘wiskundige waarheden’ als ‘1+1=2’ als wiskundige regels zag. In plaats daarvan twee diepgaande bespiegelingen over wiskundige inductie (door Warren Goldfarb) en Wittgensteins invloed op wiskundige Reuben Louis Goodstein en zijn werk in primitieve recursieve rekenkunde (door Mathieu Marion en Mitsuhiro Okada). Het is in essays als deze dat de bundel als geheel zich als onmisbaar bewijst voor zelfs de grootste Wittgenstein-liefhebbers.

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles