"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Zomer '80

Vrijdag, 11 maart, 2022

Geschreven door: Marguerite Duras
Artikel door: Dietske Geerlings

“Het kind gaat niet weg, we moeten hem roepen”

[Recensie] Wat een geluk dat er nog steeds uitgeverijen en vertalers zijn die zich niet laten leiden door de waan van de dag, maar steeds opnieuw kiezen voor kleine meesterwerken, vaak uit het verleden, die zonder hen absoluut verloren zouden gaan, omdat lang niet elke lezer dagen doorbrengt in het antiquariaat. Zomer ‘80 van Marguerite Duras, vertaald door Kiki Coumans en stijlvol uitgegeven door uitgeverij Vleugels, is zo’n grote schat. Het is een bundeling van columns die zij schreef voor het Franse dagblad Libération, maar die de vluchtigheid van columns in alle toonaarden overstijgt.

Aan het begin van de zomer vroeg Serge July aan Duras om een column voor Libération te schrijven. Hij had een column voor ogen die niet over politiek of actualiteit zou gaan, maar “over een soort actualiteit die daar parallel aan liep, over gebeurtenissen die me interesseerden, maar die nauwelijks aan bod kwamen in het gewone nieuws.” Deze opdracht leidde, ik zou bijna zeggen, tot een muzikale compositie met een aantal grondtonen. Die grondtonen zijn: de regen en de zee, het meisje met het kind, politiek en een donkere kamer van waaruit ze schrijft. Tussen deze grondtonen meanderen zinnen en gedachten die steeds weer nieuwe verbindingen leggen tussen deze paar constanten, waardoor de essentie van de politiek, maar eigenlijk van het hele leven, komt bovendrijven.

Heel mooi zie je dat in de tweede column die begint met een dichte, ondoordringbare nevel, zo groot als Europa, dan de aandacht richt op de Olympische Spelen van Moskou, die door diverse landen werden geboycot in verband met de Russische inval in Afghanistan, maar niet door Frankrijk. Dan volgt twee uur lang wat zonlicht tussen de storm en wind. Vervolgens noemt Duras de ontvoering van de Franse industrieel Maury-Laribière, en de ontvoering van Schleyer van een aantal jaren terug door de RAF, waarbij ze heel stellig beweert dat

“politieke misdaden altijd fascistisch zijn, dat wanneer links doodt, het in dialoog is met het fascisme, en met absoluut niemand anders, dat het uit de weg ruimen van een leven een fascistisch spel is, net als duiven schieten, en dat dat zich tussen moordenaars onderling afspeelt. Ik zie dat om het even welke misdaad voortkomt uit de kenmerkende domheid van de wereld, de domheid van de macht, van het wapen, dat het grootste deel van de volkeren die domheid vreest en vereert als de macht zelf. Dat dat de ware schande is. Het zwijgende kind kijkt nog steeds om zich heen, naar de vloed, het lege strand. Zijn ogen zijn grijs als onweer, als steen, de zee, grijs als de immanente intelligentie van materie en van het leven.”

Boekenkrant

Duras legt hiermee patronen bloot die allerlei actualiteiten verbinden met historische gebeurtenissen. Vervolgens spiegelt ze die patronen aan de onschuld van het zwijgende kind, het kind dat niet wil meezingen met de groep, het kind dat geen antwoorden weet op de vragen die hem gesteld worden, het kind dat niet weggaat, maar dat wij moeten roepen, het kind dat zich door het meisje laat meevoeren langs de wispelturige zee die het ene moment dreigt hen mee te sleuren en het andere moment kalm is en gevuld met witte zeilen en zon.

De teksten dringen diep in het hart van de lezer, de “u” die Duras regelmatig aanspreekt, en die daardoor meegesleept wordt in de storm van overpeinzingen. Soms lijkt het of Duras een dialoog voert met deze “u”, terwijl ze vanuit haar donkere kamer de wereld beschouwt. Dat diepe doordringen komt ook door de haast bezwerende herhaling van sommige woorden. Zo noemt zij de Poolse stad Gdánsk, die in de jaren ’80 bekend werd door de oprichting van de vakbond Solidariteit, die zich tegen het communistische regime verzette. Duras herhaalt de naam van de stad voortdurend en verbindt die met zichzelf, met haar alter ego, Aurélia Steiner, maar ook met God, en met de lezer. Coumans brengt in het nawoord dit gebruik van de plaatsnaam in verband met het werk van de door Duras bewonderde Proust, die woorden op grond van hun klank een karakter toekende. Vergelijkbaar met het werk van Proust is overigens ook de veranderlijkheid van de personages gedurende het verhaal. Het meisje en de zwijgende jongen zijn eerst de leidster van het zomerkamp en een buitenbeentje, maar lijken daarna een bijzonder intieme verhouding te hebben en een paar columns verder zelfs broer en zus te zijn, waardoor hun verhouding iets incestueus krijgt.

Terwijl columns meestal vluchtig zijn en meedeinen op de waan van de dag, zijn deze van Duras tijdloos door de diepe verbindingen die zij legt tussen gebeurtenissen, de zee, de bron waaruit alles ontstaan is, en de mens. Terwijl de meeste columns als los zand de dagbladen bevolken, vormen die van Duras een wonderlijke eenheid door de grondtonen. Haar laatste column is dan ook een aangrijpende finale waarin niet alleen het kind naar de bus loopt die weldra zal vertrekken, het lichaam van het meisje door de golven zal verdwijnen van het strand, maar waarin ook de gedachtestroom van Duras langzaamaan dooft en alleen de regen waarmee alles begon, achterblijft.

Eerder verschenen op Tzum

Deze titel is rechtstreeks te bestellen bij Uitgeverij Vleugels