"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Berta Isla

Vrijdag, 14 februari, 2020

Geschreven door: Javier Marías
Artikel door: Ger Groot

Met zijn talent ieder accent vlekkeloos te kunnen imiteren is hij de ideale infiltrant

[Recensie] De Spaanse schrijver is terug in Oxford, waar hij nu geen overheidsspion maar een intrigant portretteert. Aan wie is die trouw?

Stel dat je echtgenoot spoorloos verdwijnt en je jarenlang taal noch teken van hem hoort. En dat hij dan plotseling weer opduikt: dezelfde – en toch een ander, want de tijd gaat niet straffeloos voorbij. Houd je de plaats van de afwezige open, uit liefde en gekoesterde herinnering? En laat je die na zijn terugkeer weer innemen door degene die wel en niet samenvalt met de persoon van weleer?

Het beroemdste voorbeeld van dat dilemma is de zestiende-eeuwse boer Martin Guerre, die zijn dorp en echtgenote verliet om pas vele jaren later terug te komen. In zijn zojuist vertaalde roman Berta Isla laat de Spaanse schrijver Javier Marías (1951) hem even voorbijkomen als tegenhanger Tomás Nevinson, de man van de hoofdpersoon en titelgeefster van de roman. Hij verdwijnt en keert terug als een halve vreemde. Aan wie blijft zij trouw, aan de doodgewaande of aan de levende?

Academici en spionnen

Dat is geen nieuw thema in het oeuvre van Marías, zoals ook het milieu waarin hij de roman situeert niet nieuw is. In Spanje brak hij eind jaren tachtig door met de roman Allerzielen, waarin hij zijn ervaringen als docent in Oxford verwerkte. De hoofdpersoon liet hij terugkeren in zijn trilogie Jouw gezicht morgen als de Spaans-Engelse Jaime Deza, die gerekruteerd wordt door de Britse geheime dienst. Deza’s gave om geheime gedachten af te lezen aan andermans gezichten kon de dienst goed gebruiken.

Boekenkrant

In Berta Isla zoekt Marías opnieuw het Oxfordse milieu van academici en spionnen op. Tomás Nevinson is in veel opzichten het evenbeeld van Jaime Deza, maar ook zijn tegenhanger: hij is een meester-versluieraar van zijn eigen ‘ik’. Met zijn talent vrijwel iedere taal en ieder accent vlekkeloos te kunnen imiteren is hij een ideale infiltrant.

Slinks wordt Nevinson geronseld door figuren die we uit de trilogie kennen. En net als zijn vrouw Berta staat hij voor de vraag: aan wie ben ik trouw? Aan mijn gezin, aan mijn land (welk land?), aan mijzelf? En wat is er na zoveel gedaanteveranderingen en dubbellevens nog van dat ‘zelf’ over?

In zijn roman De verliefden (2013) wierp Marías de vraag op wat trouw aan de doden kan betekenen. In zijn Oxford-romans ging het over trouw aan de levenden. Berta Isla brengt die twee bijeen. Geldt Berta’s trouw een levende of een dode? En is trouw werkelijk mogelijk, want wat weten we eigenlijk van een ander, aan wie zijn we trouw?

‘Elk menselijk schepsel is voorbestemd een diep geheim en een mysterie te zijn voor alle anderen’, zo laat hij Berta tegen het slot van de roman citeren uit het werk van Dickens. Een roman zou bij Marías geen literatuur zijn als ándere literatuur er geen grote rol in speelde – liefst die van Shakespeare. Ook in Berta Isla komt hij uitgebreid ter sprake in een discussie tussen Tomás en Berta over een scène uit Henry V.

Heilzame nuchterheid

Misschien is dat wat te veel van het goede. Zelfs in dit highbrow-milieu is dat tafereel niet helemaal geloofwaardig. Zoals ook de doorlopende stem van T.S. Eliot in de roman nogal geforceerd is. De cerebrale inslag van Marías dreigt soms een kritische grens te overschrijden en maakt Berta Isla minder evenwichtig dan zijn voorgaande werk. Indringend en moreel aangrijpend blijft ook deze roman echter volop. Antwoorden geeft Marías niet. Eerder schemert door het hele boek een heilzame nuchterheid heen die soms balanceert op de rand van de ontmaskering. ‘Er zijn veel vrouwen die snakken naar een man, welke dan ook’, merkt Nevinson op. ‘Net zo veel als mannen die snakken naar een vrouw, welke dan ook. Gewoonlijk loopt het erop uit dat ze bij elkaar kruipen en zo wordt de wereld ontevreden.’

Op dat moment herken je de gevreesde columnist die Marías ook is, en die hij soms door de mond van zijn protagonisten heen het woord geeft. Maar van cynisme is uiteindelijk, wanneer Berta de balans van haar bestaan opmaakt, geen sprake meer. Bij de ongewisheid over haar eigen trouw en de ware inslag van de man die teruggekomen is aan haar zijde legt zij zich berustend neer. ‘Dat is wat er gewoonlijk gebeurt met de levens die er’, mijmert zij met een citaat van Eliot, ‘alleen maar zijn en wachten.’


Eerder verschenen op NRC