"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De ernst van het spel

Vrijdag, 10 augustus, 2018

Geschreven door: Daan Rutten
Artikel door: Nick Tomberge

Een geëngageerde modernist

[Recensie] Willem Frederik Hermans promoveerde in 1955 cum laude in de fysische geografie.1 Het behalen van de doctorsgraad vergeleek hij met het verrichten van een ‘herculische taak’. (Delvigne 1999: 58)2 Ingekwartierd bij een varkensslager in het Luxemburgse Wiltz, ‘een afschuwelijk stadje’, vertrok hij iedere ochtend om zeven uur voor veldwerk, bleef weg tot ’s avonds laat, werkte nog wat aan aantekeningen en lag daarna uitgeteld in bed. (Delvigne 1999: 56) Het proefschrift bezorgde hem hartkloppingen. (Hermans & Reve 2008: 150-152)3 Niettemin verwachtte hij eenzelfde toewijding en resultaat van promovendi die zich bezighielden met zijn literaire werk. Aan neerlandicus Wilbert Smulders, die onderzoek deed naar de verteltechniek in De donkere kamer van Damokles, liet hij weten: “U moet in elk geval zorgen dat u cumlaude krijgt, anders trek ik het mij ook persoonlijk aan en word ik kwaad op Prof. Sötemann. Zegt u dat maar als u hem spreekt.” (Smulders 2001: 68)4

Of Daan Ruttens dissertatie De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie (2016) de goedkeuring van de meester had kunnen wegdragen, vraag ik me af. Het is een overtuigend pleidooi voor een geëngageerde Hermans, maar de studie bevat nogal wat slordigheden. In zijn monografie ontwikkelt literatuurwetenschapper Daan Rutten een cultuurfilosofische leestheorie waarin het speldenken centraal staat. Hiermee gaat hij nu eens niet op zoek naar de spelbreker Hermans, maar naar de spelende schrijver, die op de voorgrond treedt als gedramatiseerd auteur in romans en verhalen, als literaire stem in poëticale essays en interviews. Zo probeert Rutten het maatschappelijk belang van Hermans’ autonome artistieke productie duidelijk te maken. Om dit doel te bereiken combineert hij een esthetische benadering met cultural studies. In deze combinatie wordt ervan uitgegaan dat literatuur niet zonder sociale en culturele context beschreven kan worden, maar dat we hierin wel de schoonheidservaring die literatuur als kunstvorm kan bieden moeten onderkennen. Rutten stelt narratologie en close reading in dienst van het speldenken, en neemt Hermans’ essays, verhalen en romans onder de loep. Op die wijze toont hij dat fictie voor de schrijver veel meer was dan een vrijblijvend privéspelletje. Zij brengt een spelwaarheid onder ogen, die de natuurwetenschap niet kan verkondigen. De literaire auteur laat ons zien dat ook de dagelijkse leefwereld een fictieve verbeeldingswereld is. Veelzeggend is de volgende passage uit de poëticale beschouwing Antipathieke romanpersonages (1960):

“Alleen dan is het voor een schrijver de moeite waard geschreven te hebben, als hij de zekerheid heeft hardop uit te spreken, wat zijn publiek wel heeft geweten, maar altijd heeft verzwegen; wat het gedroomd heeft, maar bij het ontwaken verdrongen.”5 (Hermans 2008: 129)

De modernistische schrijver mag fictie dan hebben aangeduid als een ‘persoonlijke mythologie’ – een doelbewust gecreëerde illusie – egocentrisch is zijn poëtica niet. (Hermans 2008: 138) Juist in de hoedanigheid van uniek esthetisch spel krijgt de literatuur maatschappijkritische waarde en een ethische functie. Literatuur toont de werkelijkheid als een onbeëindigbaar spel, waarin we verlangend ons heil in steeds wisselende voorstellingen hebben te zoeken om overeind te blijven in de chaos. De schrijver heeft de taak zijn lezers met vreemde fantasieën te verlossen van de gevaarlijke overtuiging de ‘zaligmakende werkelijkheid’ te hebben gevonden in een ultiem beeld. Het tekort zal immers blijven, waardoor vijanden moeten worden aangewezen en uitgeroeid. Een literair auteur moet laten zien welke spelhoudingen functioneel zijn en welke niet. Op die manier is kunst in staat een moderne vorm van ethiek te brengen, die niet gestoeld is op een aristotelische of platonische kosmologische orde. Zeer kort is dit het beeld dat Rutten in zeven verschillende hoofdstukken schetst. Na het opwerpen van de probleemstelling behandelt hij in het tweede hoofdstuk uitvoerig het ontstaan en de betekenis van het modernisme in de cultuur en de uitwerking van deze notie in de beschouwing over Hermans’ schrijverschap. In de hoofdstukken daarna introduceert Rutten de lacaniaanse speltheorie en toont hij ons de speler Hermans aan de hand van zijn poëticale essayistiek, zijn fictie en zijn rol in ideologische en politieke polemieken en debatten over collaboratie en verzet. Ook besteedt hij aandacht aan Hermans’ fotografie en fotofilosofie.

Boekenkrant

Ruttens stelling dat de fictie van onze grootste twintigste-eeuwse romancier, ‘hoe hermetisch en wereldvreemd die op het eerste gezicht ook lijkt’ (Rutten 2016: 14), wel degelijk geplaatst kan worden in de traditie van geëngageerde en cultuurkritische literatuur is niet nieuw. Frans Ruiter en Wilbert Smulders kantten zich in de onder hun redactie verschenen bundel Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt (2009) al eerder tegen de visie van Thomas Vaessens, die in zijn oratie Het boek was beter (2006) de modernistische schrijvers van naoorlogs Nederland wegzette als hofleveranciers van ‘ivoren toren’-producten. Ook Hermans is volgens Vaessens een schrijver die zich afwendde van de veranderende werkelijkheid. (2006: 7-8, 15, 19) Ruiter en Smulders, die naast Geert Buelens optraden als Ruttens promotors, pleiten in hun inleidende artikel voor een modernistisch autonome, en daardoor maatschappelijk betrokken Hermans. Zij schrijven:

“Autonomie is geen zelfcastratie maar verhoogde effectiviteit, en maakte dat literatuur een specifieke bijdrage leverde [in Nederland na de Tweede Wereldoorlog] aan de maatschappelijke communicatie, een bijdrage die niet samenviel met politiek of met opinievorming, maar van een andere aard was.”(Ruiter & Smulders 2009: 10)

Alleen in zijn literatuur, zo menen zij, is de moderne schrijver als speler oppermachtigom de problematische menselijke vrijheid te verbeelden. In de kunst kan hij zich engageren met de problematische subjectiviteit en vrijheid van de mens die zijn god heeft vermoord, maar daar niks voor in de plaats kon zetten. De mens voor wie de eeuwig geachte waarden zijn weggevallen. De schrijver als speler is dan ook een van de dimensies die zij onderscheiden in Hermans’ schrijverschap. (Ruiter & Smulders 2009: 25-27)

Rutten vervolgt de weg die Ruiter en Smulders hebben ingeslagen en geeft in zijn dissertatie aan Hermans’ werk zijn cultuur- en maatschappijkritische vermogen terug. Waar Ruiter (2009) echter een kantiaanse lezing gebruikte om het belang dat Hermans toekende aan literatuur te tonen, kiest Rutten voor een overwegend lacaniaans kader. Rutten neemt afstand van Ruiters stellingen dat “de maatstaf waarmee Hermans de kosmos de maat neemt net zo ‘redelijk’ [is] als die van Kant’ en literatuur het terrein is ‘waar de mens geheel vrij kan zijn”. (Ruiter 2009: 54, 62) Volgens Rutten zag Hermans, beïnvloed door Freud en Nietzsche, maar weinig ruimte “voor een individuele rationaliteit (…) en een spel dat in vrijheid kan worden gespeeld.” (2016: 71)

Rutten stelt dat Hermans’ poëtica daarentegen naadloos aansluit bij de maatschappelijke taak die de kunstenaar volgens Lacan heeft: het publiek verleiden om naar zijn essentie te blijven gissen in een fictionele spelwereld zonder einde, weg te blijven van onleefbare fixaties. (Rutten 2016: 130-131) Met zijn fictie en polemiek “[hield] Hermans, te midden van de gestolde waarheden van journalisten en politici (…) de mogelijkheid ‘open’ voor kritiek en protest.” (Rutten 2016: 200)

De ernst van het spel is al met al een belangwekkende wetenschappelijke bijdrage aan het debat over autonomie en engagement (of het gebrek daaraan) in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Dat deze thema’s ook nu nog bijzonder relevant zijn, blijkt wel uit het feit dat schrijvers en critici zich in dag- en weekbladen hierover blijven uitspreken. Zo riep Aafke Romeijn medeschrijvers in de Volkskrant op om te stoppen met hun “decadente wegkijkerij”: “Je wilt niet de schrijver zijn die in 1933 een novelle schreef over of z’n haar wel goed zat.”(Romeijn 2016)

Desalniettemin kent het proefschrift zijn feilen. Allereerst is Ruttens parafrase van door hem aangehaalde secundaire literatuur niet altijd even zorgvuldig. Zo schrijft hij  dat Ernst van Alphen in het artikel Geschreven realiteit (1993) stelt dat Hermans “fotografie en collages sterk surrealistisch [zijn] gekleurd”. (Rutten 2016: 63) Van Alphen (1993) aarzelt echter bij de collages en noemt ze “een scheur in zijn surrealistische poëtica”. (182) Daarnaast bevat de bij Uitgeverij Verloren verschenen handelseditie van het proefschrift de nodige slordigheden. Het wemelt van schrijf- en tikfoutjes.6 Namen van publicaties zijn onjuist.7 Citaten kloppen niet.8 In de literatuurverwijzing wordt vergeten aan te geven dat het werk onder redactie is verschenen.9 Ook zijn de in een noot genoemde publicaties dikwijls niet in de bibliografie terug te vinden.10 Het zijn slechts enkele voorbeelden. Bovendien onderbouwt Rutten de keuze die hij uit Hermans’ oeuvre heeft gemaakt mijns inziens onvoldoende. De donkere kamer van Damokles wordt niet besproken. “Die liet ik aan u,” schrijft Rutten, “om hem zelf met andere ogen te kunnen herlezen en herontdekken”. (2016: 14-15) Wellicht, zo maak ik hieruit op, was de toevoeging van Hermans’ beroemdste werk aan het corpus dus een representatievere keus geweest. Toch is de ‘wetenschappelijke’ afweging gemaakt om lezers hun herleesplezier niet te ontnemen. U weet in ieder geval wat u na het lezen van deze dissertatie te doen staat.

Noten
1. Zie voor een beschrijving van Hermans’ promotie en promotieonderzoek bijvoorbeeld Delvigne (1999) en Otterspeer (2015: 23-37, 49-60, 97-108).
2 Brief van W.F. Hermans aan Fokke Sierksma, 28 november 1953.
3 Brief van W.F. Hermans aan Gerard Reve, 2 juni 1955.
4 Brief van W.F. Hermans aan Wilbert Smulders.
5 Antipathieke romanpersonages werd opgenomen in de vijfde herdruk van Hermans’ essay- en verhalenbundel Het sadistische universum (1967). Deze passage wordt ook geciteerd in Rutten 2016: 85.
6 ‘Spelenderwijs kan het kind bekend te raken’, ‘potenteel’, ‘opgegoeid’, ‘hollen retoriek’ en ‘waaop’. Zie respectievelijk Rutten 2016: 23, 72, 80, 116 en 130.
7 Galili Shahar schreef volgens Rutten een opstel met de ondertitel Kant with Kleist in plaats van Kleist with Kant en het proefschrift van Baudoin Yans heet niet langer De God Bedrogen Bedrogen de God, maar De God Bedrogen de God. Ook titels van de werken van Adriaan Morriën en Freddy de Vrees werden onjuist overgenomen. Zie respectievelijk Rutten 2016: 55, 89, 171 en 311.
8 Zo citeert Rutten “die dolk werd nu loodrecht omhooggeschoten in mijn hart”, terwijl we in de editie van Het behouden huis die is opgenomen in Volledige werken 7 ‘omhooggestoten’ lezen. Daarnaast is het citaat uit Hermans’ roman Ik heb altijd gelijk, overgenomen uit Volledige Werken 2, incompleet: “Men zou niet meer kunnen uitmaken of de huizen zo gebouwd waren voor hen, dan wel zo waren geworden door die huizen.” Tussen ‘wel’ en ‘zo’ ontbreekt ‘zij’. Zie Rutten 2016: 118, 156, Hermans 2006: 327 en en Hermans 2008: 252.
9 Zo wordt bij het handboek Literatuur in de wereld (2013) in de bibliografie niet vermeld dat het werk onder redactie van Jan Rock, Gaston Franssen en Femke Essink is verschenen. Zie Rutten 2016: 306.
10 Onder meer Dupuis 1984, Laplanche 1992, Lacan 1992, Paradis 2007, Hermans 2005, Korsten 2014 en Grüter 2004 genoemd in de voetnoten 88(2), 139(3), 172(3), 205(3), 276(3), 146(5) en 176(5) zijn in de bibliografie niet te vinden. Slordig is ook noot 230 waar de stelling dat vaak is aangenomen dat Hermans “zich moedwillig een nihilistische, asociale buitenspelpositie” aanmat, wordt onderbouwd met een publicatie van Lacan. Zie Rutten 2016: 63, 100, 107, 108, 113, 118, 128, 287-312.

Literatuur

  • Alphen, E. van, Geschreven realiteit. Willem Frederik Hermans en de fotografie. In: E. van Alphen, De toekomst der herinnering. Amsterdam 1993: 157-182, 236-237.
  • Delvigne, R., Hora est. Schrijvers en proefschriften (1). W.F. Hermans’. In: De Parelduiker, 4 (1999) 1: 55-62.
  • Hermans, W. F. & G. Reve, Verscheur deze brief! Ik vertel veel te veel. Een briefwisseling. Bezorgd door Nop Maas en Willem Otterspeer. Amsterdam 2008.
  • Hermans, W. F., Volledige Werken 2. Amsterdam 2008.
  • Hermans, W. F., Volledige Werken 7. Amsterdam 2006.
  • Otterspeer, W., De zanger van de wrok. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel II (1953-1995). Amsterdam 2013.
  • Romeijn, A., Schrijvers, stop met decadente wegkijkerij. In: de Volkskrant, 04-12-2016.
  • Ruiter, F., Willem Frederik Hermans: kantiaan à contrecoeur. In: F. Ruiter & W. Smulders (red.), Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt. Over het schrijverschap van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 2009: 33-80.
  • Ruiter, F. & W. Smulders, Het autonome schrijverschap van Willem Frederik Hermans. Een inleiding’. In: F. Ruiter & W. Smulders (red.), Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt. Over het schrijverschap van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 2009: 7-31.
  • Rutten, D., De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum 2016.
  • Smulders, W., Met Willem Frederik Hermans achter de pc. In: R. J. Benders & W. Smulders (red.), Apollo in Brasserie Lipp. Bespiegelingen over Willem Frederik Hermans. Amsterdam/Den Haag 2001: 67-75.
  • Vaessens, T., Het boek was beter. Literatuur tussen autonomie en massificatie. Amsterdam 2006.

Eerder verschenen in Vooys