"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De regels van  het spel

Zondag, 2 september, 2018

Geschreven door: David Papineau
Artikel door: Jan Vorstenbosch

Wat filosofie ons zou kunnen leren over sport

[Recensie] David Papineau (1947) is een Engelse wetenschapsfilosoof met een grote passie voor sport. Op amateur-niveau deed hij ervaring op met een respectabel aantal sporten (cricket, voetbal, rugby, squash, hockey, zeilen). Na zijn pensionering besloot hij die passie ook uit te leven door een blog te beginnen over sport. Het boek dat hij in 2017 publiceerde, is nu in een Nederlandse vertaling uitgebracht door Atlas Contact. Het wemelt van de voorbeelden uit genoemde sporten. Het is een van de aantrekkelijkheden van dit aanstekelijke boek, dat analyses biedt van velerlei sportfenomenen. Er zijn tal van aanknopingspunten in te vinden voor sportliefhebbers, die willen weten waarom ze van sport houden en hun kennis van de mechanismen erachter willen verdiepen.

Het boek is opgezet als een verzameling van achtien essays die je elk in een half uur kunt lezen. De essays zijn onderverdeeld in vijf afdelingen onder de noemers ‘focus’, ‘regels’, ’teams’, ‘tribes’ (stammen) en ‘waarden’. Het leest gemakkelijk, ik kon het maar moeilijk wegleggen. Dat het boek is voortgekomen uit blogs is duidelijk te merken. Misschien was die toegankelijkheid Papineau’s opzet. Deze recensie is vooral bedoeld als een kritische aanvulling op de manier waarop de schrijver te werk gaat en vooral de sportfilosofie als discipline nogal onheus bejegent.

De ondertitel van het boek suggereert dat het vooral gaat over wat sport ons kan leren over filosofie, en relativeert (door de haakjes) wat filosofie ons kan leren over sport. De relativering lijkt me voor dit boek wel juist, Papineau stelde me als filosoof teleur. Maar ik vond ook weinig terug van wat sport ons kan leren over filosofie. Wat Papineau wel goed doet is wetenschappelijke inzichten (uit neurologie, speltheorie, economie) gebruiken om de discussie over sport op een bepaald spoor te zetten, vaak gelardeerd met anekdotes, impressies en persoonlijke oordelen. Hij mijdt de voor de hand liggende onderwerpen zoals arbitrage, corruptie en doping en zoekt het vooral in voor het niet-filosofische publiek nieuwe invalshoeken op specifieke sportverschijnselen. Dat valt te prijzen, maar het heeft zijn prijs. Enige filosofisch onderbouwde visie op de manier waarop de sport zich zou moeten ontwikkelen in het wetenschappelijke, technologische tijdperk is er niet in te vinden.

Het komt niet als een verrassing dat hij zich nogal onheus afzet tegen sportfilosofen, overigens een specialisme waar in elk geval in Nederland niemand zijn brood mee kan verdienen en dat filosofen er in hun vrije tijd bij moeten doen. Vreemd is wel dat hij als analytisch filosoof een bij uitstek subtiel en zorgvuldig opgezet (en invloedrijk) betoog als dat van de Canadees Suits (The Grashopper, 1978) over de essentie van sport stekelig en bevooroordeeld wegzet. Zelf gaat hij relevante vragen, argumenten en opvattingen over sport uit de weg, en blijft hij nogal eens steken in algemeenheden, zoals de stelling dat sport draait om lichamelijke vaardigheden (hoezo dualisme lichaam en geest?).

Boekenkrant

Ook het werk van een aantal filosofen die in de lijn van Heidegger, Merleau-Ponty en in Nederland vooral Buytendijk de fenomenologie van sporthandelingen en ervaringen hebben ontwikkeld, wordt unfair bejegend.  Dat is raar, want juist van hun werk kun je moeilijk zeggen dat zij het gebrek aan passie voor sport (dat de schrijfsels van sportfilosofen volgens Papineau vertonen) aanmoedigen. Juist de fenomenologie heeft het 1e persoonsperspectief dat betekenis en ervaring, en niet oorzaken van menselijk gedrag vooropstelt, wetenschappelijk serieus genomen.  Als Papineau schrijft: “…volgens fenomenologen denken topsporters niet na over wat ze doen, in plaats daarvan reageren topsporters volgens hen rechtstreeks op fysieke prikkels” (p. 22), is dat zo ongeveer het omgekeerde van wat de belangrijkste fenomenoloog over lichamelijkheid, Merleau-Ponty, heeft verdedigd in zijn kritiek op het stimulus-respons schema van gedragswetenschappers. Het is juist Papineau die  begint over ‘waarnemingsprikkels’ die door de hersenen worden ‘verwerkt’, niet echt een uitgangspunt waar mijn liefde voor sport door wordt geïnspireerd.

Deze ‘omkering’ laat zich aardig illustreren aan de manier waarop Papineau een specifiek fenomeen, zoals de reactiesnelheid bij het serveren in tennis bespreekt. Iemand die de service ontvangt heeft minder dan een halve seconde om te reageren, en kan dus nauwelijks ‘na-denken’ over wat te doen. Nee, ok, maar waarom niet op de serveerder ingegaan, die immers wel kan ‘nadenken’ over de hoek waarin hij de bal zal slaan?  Soms gebruiken ze zelfs de volledig toegestane tijd voor de service met (gedachteloos?) de bal stuiteren (Nadal)? Misschien valt die keuze voor de ontvanger te verklaren omdat re-ageren beter past in het wetenschappelijke wereldbeeld. Het plaatst de tennisser onmiddelijk in een netwerk van causale voorwaarden en beperkingen. Papineau houdt vervolgens een complex verhaal over wat de wetenschap gevonden heeft aan verschillen tussen de returns van topspelers zoals Federer en die van mindere goden. In dat betoog gaat het vooral over ‘saccades’, de oogknipperingen die we na milliseconden maken maar die we zelf niet ‘registreren’. De ogen van de beste returners blijken zich anders te ‘gedragen’: ze blijven zo lang mogelijk gericht op de bal. Zo krijgen we allerlei wetenschappelijke informatie over hersenprocessen en oogbewegingen, maar wat onduidelijk blijft, is waarom dit nu zoveel bijdraagt aan onze beleving van tennis, of ons begrip van hoe Federer zo’n goede tennisser is geworden of ons begrip van wat er zich op de baan afspeelt. Blijkbaar is deze door de wetenschap ontdekte manier van kijken en handelen bij topsporters al aanwezig zonder dat ze ook maar iets wisten van saccades of hersenprocessen. Het blijft vooral onbegrijpelijk hoe al deze causale processen en mechanismen zich samenvoegen tot de vloeiende return die we aan Federer toeschrijven, en niet aan het feit dat Federer bepaalde oogbewegingen maakt. De processen die zich hier afspelen, zijn ook vanuit de fenomenologische benadering te beschrijven en  te structureren. Maar in die benadering is meer aandacht voor de manier waarop allerlei processen zoals kijken, handelen, structureren, anticiperen, in elkaar haken en worden geïntegreerd op basis van groeiende ervaring van het individu, van routines, beheersing, creativiteit en de ruimtelijke oriëntatie.

Papineau vertelt ons allerlei wetenswaardigs over wat er zich afspeelt in de hersenen van de topsporter, maar zegt weinig tot niets over wat Federer, de man, met zijn lichaam, is en doet, het lichaam dat hij toch nodig heeft (of misschien zelfs ‘is’) om de bal terug te kunnen slaan. Hij zegt ook weinig over het spelletje dat tennis is en dat de omgeving vormt waarin Federer’s neurale processen zin en betekenis krijgen.

In zijn conclusie van deze beschouwing schrijft hij over de tennisser: “Het bewuste besluit is al veel eerder genomen. Het is het besluit welke complexe vaardigheid je aanwendt, oftewel welk programma je opent. Het activeert het ene stelsel van automatische neurale reflexen in plaats van het andere. Je schakelt het ene programma uit en het andere in, waarna je het aan je automatische reflexen overlaat om te doen wat er nodig is” (p.46). Maar hoe en wanneer worden de centrale ‘momenten’ van beslissen, uitschakelen, overlaten, en doen wat er nodig is, ‘gekoppeld’, en door ‘wie’? De beschouwing van Papineau versplintert de eenheid en vloeiendheid van wat wij als toeschouwers zien tot een hortend en stotend proces, tot causale reeksen van oog- en slagbewegingen die in relatie staan tot de neuraal gestuurde motoriek van een tennisser, zonder begrijpelijk te maken hoe en waarom deze processen een prachtige return opleveren die wij met applaus begroeten. Mijn passie voor het kijken naar tennis wordt er door dit verhaal in elk geval niet groter op.

Dit persoonlijke, onderhoudend boek, niet al te best vertaald overigens, vermocht mij als sportfilosoof niet te overtuigen, hooguit te interesseren. Anderen, niet-filosofen, zullen de beschouwingen zeker anders lezen dan ik, maar hopelijk zullen ze door deze recensie worden verleid om de door Papineau ‘afgeserveerde’ sportfilosofen ook eens te gaan lezen. Het loont de moeite!

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles

Boeken van deze Auteur:

De regels van het spel

De regels van  het spel