"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Denken over oorlog en vrede

Zaterdag, 17 maart, 2018

Geschreven door: Hugo de Groot
Artikel door: Arnold Heumakers

Pleiten voor barmhartigheid

[Recensie] Tot voor kort [1991/red.] leek het vrijwel uitgesloten dat er ooit nog sprake zou zijn van een ‘rechtvaardige oorlog’. Dankzij de opdeling van de wereld in twee supermachten, ieder voorzien van een ruime voorraad kernwapens, school in elke oorlog de dreiging van een totale vernietiging. En welke rechtvaardigheid woog daar tegenop? Het verval van de Sovjet-Unie als supermacht heeft hierin echter verandering gebracht, zoals door de afgelopen Golf-oorlog prompt is bewezen. In de ‘nieuwe wereldorde’ van George Bush behoren ‘rechtvaardige oorlogen’ opnieuw tot de mogelijkheden. Doordat er nog maar één supermacht in het spel is, lijkt het gevaar van een totale vernietiging verdwenen en treft de vernietiging nog alleen de tegenstander die zo onverstandig is geweest zich aan die ‘nieuwe wereldorde’ te onttrekken.

Het is niet waarschijnlijk dat men in het Witte Huis bij de preparatie van Operation Desert Storm het werk van Hugo de Groot erop na heeft geslagen. Maar in zijn magnum opus over het recht van oorlog en vrede uit 1625 had men enkele passende argumenten aangetroffen. In het tweede boek van De jure belli ac pacis gaat De Groot uitgebreid in op de ‘rechtvaardige oorlog’ en schrijft onder meer dat alleen een oorlog die beoogt onrecht te herstellen aanspraak kan maken op het predicaat ‘rechtvaardig’. Met datzelfde werk had trouwens ook de directie van Delft Instruments haar voordeel kunnen doen, want in boek III (hoofdstuk I, paragraaf V) staat te lezen dat iedereen die “de vijand (voor diens oorlogvoering onontbeerlijke) goederen aanreikt, tot de partij van de vijand behoort”.

Nu kon de Amerikaanse president het makkelijk stellen zonder de argumenten van Hugo de Groot, aangezien hij beschikte over het heel wat riantere mandaat van de Veligheidsraad van de Verenigde Naties; de internationale rechtsorde verschafte hem de garantie voor een ‘rechtvaardige oorlog’. In 1991 naar De Groots geschriften grijpen zou zoiets zijn als de gebruiksaanwijzing van een stoommachine te hulp roepen bij de reparatie van een turbomotor. Het hele denken over de ‘recht-vaardige oorlog’ kwam destijds voort uit het volstrekte ontbreken van een vergelijkbare internationale rechtsorde. Maar uit piëteit en erkentelijkheid was een buiging in de richting van Hugo de Groot zeker op zijn plaats geweest. Als ‘vader van het internationale recht’ heeft zijn denken de aanzet gegeven tot de ontwikkeling die in de twintigste eeuw tot de Geneefse conventies, de Volkenbond en de Verenigde Naties heeft geleid en die het probleem van de ‘rechtvaardige oorlog’ tegenwoordig van een formele en institutionele oplossing heeft voorzien.

Voor de meeste Nederlanders van vandaag is Hugo de Groot weinig meer dan een beroemde naam, voor altijd verbonden met de boekenkist waarin hij in 1621 wist te ontsnappen uit het slot Loevestein. Misschien kent men hem voorts als het ‘mirakel van Holland’, zoals hij door Hendrik IV werd genoemd toen hij als 15-jarig ‘wonderkind’ deelnam aan een diplomatieke missie naar Frankrijk. En wie lang genoeg geleden de lagere school heeft bezocht, weet ook nog wel iets van de twist tussen remonstranten en contra-remonstranten, die tijdens het Twaalfjarig Bestand de vrede binnen de Republiek verstoorde en De Groot als aanhanger van de verliezende partij in Loevestein deed belanden, terwijl zijn minder fortuinlijke politieke leidsman Oldebarnevelt op het Haagse Binnehof zijn hoofd verloor.

Boekenkrant

Maar wat er allemaal over het ‘Delfts orakel’ (Vondel) bekend mag zijn, gelezen wordt het ook in zijn vaderland door bijna niemand meer. Misschien dat hierin enige verandering komt nu in de reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland een bloemlezing uit De jure belli ac pacis is verschenen. In Nederlandse vertaling uiteraard, want het oorspronkelijke Latijn is voor de meesten van ons ontoegankelijk geworden. Maar ook in vertaling heeft men aan het proza van Hugo de Groot nog een hele klus. In zijn Erflaters van de Nederlandse beschaving sprak Jan Romein zelfs van een ‘ongenietbaar boek’. Dat lijkt me overdreven, maar enig doorbijten vereist de lectuur van De Groots hoofdwerk ongetwijfeld wèl.

De moeilijkheid van De jure belli ac pacis heeft veel te maken met dat wat De Groot in een ander opzicht juist weer dichterbij brengt: zijn humanisme. De geleerdheid die daar indertijd mee verbonden was, stuit ons nu tegen de borst vanwege de eindeloze stroom citaten uit de Oudheid en uit de Bijbel. Wie nieuwsgierig is naar wat De Groot vindt, raakt tussen de meningen van Plato, Aristoteles, Cicero, Seneca, Augustinus en Thomas van Aquino gemakkelijk het spoor bijster.

De vraag lijkt bijna gewettigd of Hugo de Groot ook nog zelf iets heeft gevonden. Meer dan eens is er in het verleden getwijfeld aan zijn originaliteit; veel van wat hij te berde brengt kan men immers ook bij eerdere schrijvers aantreffen, waaronder het idee van een ‘rechtvaardige oorlog’, dat met name door Augustinus in zijn De civitate Dei uitvoerig wordt behandeld. Toch is een verwijt niet op zijn plaats, om de simpele reden dat Hugo de Groot – net als de meeste humanisten van zijn tijd – er niet op uit was om origineel te zijn. Gelijkluidende argumenten van voorgangers werden door hem verwelkomd als bewijzen voor de juistheid van zijn ideeën. Hoe meer illustere geesten het met hem eens waren, des te groter het eigen gelijk: het gebrek aan originaliteit kwam neer op een garantie van de waarheid. De tijd waarin men alleen op de logica en het eigen verstand durfde te vertrouwen moest in 1625 nog aanbreken.

Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat Hugo de Groot in De jure belli ac pacis niets nieuws heeft bedacht. Zijn boek geldt terecht als een van de belangrijkste vernieuwingen in de traditie van het natuurrecht. Die traditie vond haar oorsprong in de Oudheid bij de Stoa, de filosofische school die van de mens een wereldburger maakte, lidmaat van de cosmopolis, waarvan de universele wet met het verstand kon worden gekend. Ook in de middeleeuwse rechtshiërarchie was plaats voor de natuurwet – als dat gedeelte van de goddelijke wet dat de mens kon kennen en begrijpen. De vernieuwing van Hugo de Groot komt er op neer dat hij het natuur-recht aanwendde op een gebied waar het nog niet eerder was gebruikt: dat van het – internationale – recht van oorlog en vrede.

Men hoeft maar naar de historische achtergrond te kijken om het waarom van deze vernieuwing te begrijpen. Hugo de Groot was geboren in 1583, hij stierf in 1645, wat betekent dat hij zijn hele leven nooit een stap buiten de Tachtigjarige Oorlog heeft gezet. Zijn vernieuwing van het natuurrecht was een reactie op de bloedige godsdienstoorlogen die in de zestiende en zeventiende eeuw Europa – niet alleen in de Nederlanden – hadden geteisterd. Door toedoen van de Reformatie was het christelijke Europa zijn eenheid kwijtgeraakt; de middeleeuwse hiërarchie met paus en keizer aan de top was uit elkaar gevallen. Met behulp van het natuurrecht hoopte De Groot – uit naam van wat hij noemde de magna generis humani societas (de grote gemeenschap van de mensheid) – een nieuw soort eenheid en harmonie in het leven te roepen.

De grote aantrekkelijkheid van het natuurrecht was dat het onafhankelijk was van godsdienst of politiek. Het gold altijd en overal, omdat het rechtstreeks uit de ‘natuur’ van de mens kon worden afgeleid, uit zijn verstandelijkheid en zijn gemeenschapszin. Het zou zelfs gelden, schrijft De Groot, “wanneer ik erkende – wat ik niet erkennen kan zonder de zwaarste zonde te begaan – dat er geen God is of dat Hij zich om de menselijke aangelegenheden niet bekommert”. De vernieuwing bracht ook een secularisering met zich mee, al neemt dit laatste bij De Groot nog geen erg vermetele vorm aan, want achter de menselijke natuur bleef hij altijd de hogere wil van God zien.

In de zeventiende eeuw was het natuurrecht op het gebied van van oorlog en vrede een ideaal argument tegen de sinds Machiavelli populaire doctrine van de raison d’état. Tegen de ideologen van staatsraison (die in de staat de hoogste rechtsgrond zagen, waardoor alles wat de staat ten goede kwam per definitie was geoorloofd: het doel heiligde de middelen) betoogde De Groot dat ook de staat had te gehoorzamen aan de universele normen en wetten van de natuur.

Het doel was orde te brengen in de juridische jungle van het internationale verkeer en de oorlog zowel te beperken als aan banden te leggen. De Groots concept van de ‘rechtvaardige oorlog’ wijst er al op dat van een pacifisme à la Erasmus bij hem geen sprake was. Hij was er alleen op uit voor de oorlogvoering algemeen geldige regels te formuleren. In het derde boek van De jure belli ac pacis kan men die regels aantreffen en erg mild kunnen ze onmogelijk worden genoemd. Zich baserend op het bestaande volkenrecht, dat wil zeggen: op dat wat van oudsher de gewoonte was, staat hij bijvoorbeeld het doden van vrouwen en kinderen, van krijgsgevangen en gijzelaars zonder meer toe.

Maar – en dat is typerend voor De Groot – na de behandeling van deze harde regels volgen enkele hoofdstukken met ‘vermaningen’, waarin op grond van natuurrecht en moraal krachtig wordt gepleit voor matiging, barmhartigheid en billijkheid. Van wat op grond van het volkenrecht is toegestaan, blijft feitelijk niets overeind, maar het is wel eerst geboekstaafd om pas daarna te worden gekapitteld. Moralisme en realiteitszin sloten elkaar bij hem allerminst uit. Je zou dat zíjn vorm van gematigdheid kunnen noemen.

Het verzet tegen de raison d’état verleidde hem dan ook niet tot enig extremisme in de andere richting. Opvallend is juist de conservatieve signatuur van de denkbeelden in De jure belli ac pacis: het idee van een volkssoevereiniteit wordt ondubbelzinnig afgewezen en ook voor een recht op opstand is bij De Groot niet of nauwelijks plaats. In de achttiende eeuw heeft Rousseau hem dit in zijn Du contrat social (1762) verweten. Grotius (zoals de latijnse versie van zijn naam luidde) zou bij de bepaling van het recht veel te veel van de ‘feiten’ zijn uitgegaan en daarvan profiteer-den alleen ’tirannen’. Rousseau’s radicale interpretatie van het natuurrecht keerde zich juist tegen de tirannie en dat gold ook voor een politieke denker als John Locke, die in zijn Two treatises on government (1690) het natuurrecht voor het eerst de vorm gaf waarin we het nog altijd kennen: die van de individuele rechten van de mens.

Vervang natuurrecht door mensenrechten en meteen wordt zichtbaar wat het denken van Hugo de Groot aan actualiteitswaarde bezit. Maar in feite maakt dat denken deel uit van een debat dat al zo oud is als de beschaafde mensheid. In dit debat gaat het niet meer over de al dan niet conservatieve interpretatie van het natuurrecht, maar over de geldigheid van het natuurlijke recht als zodanig. Het grote probleem is immers dat voor die geldigheid onmogelijk een empirisch bewijs kan worden gevonden. Niet anders is het met de sinds de Amerikaanse Vrijheidsoorlog en de Franse Revolutie zo gevierde mensenrechten. Ze bestaan alleen voor zover men bereid is erin te geloven – als bruikbare hypothesen, als nuttige ficties.

Hugo de Groot zou het met deze visie uiteraard niet eens zijn geweest. In De jure belli ac pacis bestrijdt hij de eraan ten grondslag liggende scepsis in de persoon van de klassieke wijsgeer Carneades, die had betoogd dat alle recht in laatste instantie op eigenbelang berust en dat in de praktijk alleen het recht van de sterkste geldt. De argumenten van De Groot, met hun beroep op God en op de menselijke natuur, klinken tegenwoordig niet meer overtuigend, want nergens heeft de moderne en postmoderne scepsis zozeer de tanden gezet als in God en de menselijke natuur. In beide gevallen met dodelijk resultaat.

Ter voorkoming van onnodige illusies lijkt het daarom verstandiger aan te kloppen bij Spinoza, die in zijn Tractatus politicus (1677) recht gelijk stelde aan macht, zonder te vervallen in een blinde adoratie van het recht van de sterkste. Zíjn opvatting kan wellicht ook een scherper licht werpen op de ‘nieuwe wereldorde’ van George Bush, waarin recht en macht evenmin van elkaar te scheiden zijn. Want hoezeer de nederlaag van Saddam Hoessein nu ook wordt gevierd als een overwinning van het recht, niets garandeert dat het recht een volgende keer ook zo machtig zal zijn als mocht blijken dat het minder soepel te verenigen valt met het eigenbelang van de Verenigde Staten.

Toch slaagt de scepsis, zelfs in haar meest cynische vermomming, er niet in de behoefte aan een natuurrecht of aan mensenrechten definitief terzijde te schuiven. Dat maakt de relatie tussen recht en macht tot een even actueel als onoplosbaar dilemma, waarvan het bewustzijn wordt versterkt door de lectuur van Hugo de Groots magnum opus – juist daar waar zijn argumenten niet meer bevredigen.

Maar misschien is het lonender de nadruk ergens anders te leggen: op de eerder genoemde realistische gematigdheid. Wat voor Rousseau nog een reden was voor felle kritiek, zou nu, na een eeuw van weinig geslaagde ervaringen met zíjn type radicalisme, wel eens de grootste attractie kunnen zijn die Hugo de Groot ons nog heeft te bieden. Het gaat om een gematigdheid die, zonder het dilemma eenzijdig op te lossen, een poging doet de realiteit van de macht met de idealen van het recht te combineren. Dat dezelfde poging ook nu nog goede diensten kan bewijzen, is onwaarschijnlijk, maar dat het denken over de meest recente nieuwe poging er een nuttige stimulans aan kan ontlenen, mag niet bij voorbaat worden uitgesloten.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl/