"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Depressie - een opstap naar geluk

Dinsdag, 13 november, 2018

Geschreven door: Onbekend
Artikel door: Onbekend

Met bewustzijn voorbij depressie

“Een derde van de mensheid maakt in zijn leven één of meerdere depressies door. De Westerse behandeling daarvan is vaak een vorm van therapie die aanspraak maakt op het denkproces en/of het voorschrijven van antidepressiva. Modita van Zummeren heeft – zowel als arts als tijdens haar eigen depressies – ondervonden, dat deze behandeling in de meeste gevallen niet werkt. In dit boek beschrijft zij hoe ze door middel van bewustzijn definitief uit haar depressies is gekomen.” Flaptekst.
De Leesclub van Alles publiceert als voorpublicatie uit Depressie – een opstap naar geluk een deel uit Hoofdstuk 2: De ontwikkeling van mijn depressie.

Over de auteur

Modita Zummeren (1962) is (niet meer praktiserend) arts en begeleidt meditatie cursussen, meditatieve therapieën, stilte meditatie weekenden in de natuur en familie opstellingen. Ze werkt op een laagdrempelige, enthousiaste manier, met wijsheid en vanuit een warme interesse in haar medemens.

Geschiedenis Magazine

Hoofdstuk 2: De ontwikkeling van mijn depressie

 

“Veel mensen, maar zeker veel hoog sensitieve personen vragen zich af wat hun roeping is. Vervolgens gaan ze nadenken over wat dat dan zou kunnen zijn. In dat denken schuilt echter een grote valkuil. Je roeping ligt namelijk in een diepere laag van jezelf, je ziel. En die laat zich niet snel aanspreken door denken. Je ziel laat zich vooral aanspreken door intuïtie, door gevoel. Je zult er dus intuïtief achter moeten komen wat je roeping is.”[1]

Anoniem

[Voorpublicatie] Mijn depressie levensloop begint al voordat ik geboren ben. Ik verlies mijn tweelingzusje in de baarmoeder. Mijn moeder heeft het me als kind één keer verteld: dat als ze in verwachting is van mij, de huisarts twee hartjes heeft horen kloppen. Ze vertelt, hoe ze meteen begint zij te breien: twee truitjes, vier sokjes. En dan, weken later, is er nog maar één hartje te horen. Dat van mij. Mijn tweelingzusje is overleden. Het is het verlies van degene, met wie ik het innigste contact heb gehad voor mijn geboorte.

Ik kom op de wereld met een schuldgevoel: ik leef, maar mijn tweelingzusje niet. Tot in mijn laatste depressie blijf ik diep van binnen naar zoeken haar en wil ik zijn waar mijn tweelingzusje is. En dat is niet op deze aarde.

Ik wil zijn waar mijn tweelingzusje is en dat is niet op deze aarde

Ik word geboren uit een sterke vrouw, die veel pijn met zich meedraagt. Zij is geboren in Indonesië, waar zij tot haar elfde jaar opgroeit in een weelderige natuur met felgroene rijstvelden en hoge bergen. Ze is altijd buiten; haar huis heeft zelfs geen ramen en met vingervlugge handen speelt ze met vriendjes, broers en zussen het bikkel-spel.

Dan komt de drastische verandering: de oorlog breekt uit – de Japanners zijn binnengevallen. Het hele gezin mag maar één klein koffertje meenemen, voordat zij de overvolle trein ingaan, op weg naar het concentratiekamp. De familie kan niet bij elkaar blijven; haar vader moet naar Birma om daar, onder toeziend oog van de Japanners, aan de spoorwegen te werken, waar bijna niemand levend van terugkeert. Veel van zijn kameraden sterven daar. Zelf overleeft hij het. Zo zorgt hij ervoor dat hij niet door uitputting overlijdt door op de slopend lange marsen, die de gevangenen moeten maken, te zorgen dat hij vooraan in de rij begint met lopen, en achteraan eindigt. Als de oorlog voorbij is, staat hij niet op de lijst met overlevenden, die het kamp van mijn moeder bereikt. Maar later blijkt hij ook niet op de lijst van de doden te staan. Dan bezoekt een man, die terugkomt van Birma, het kamp van mijn moeder en haar zusjes en vertelt over een man, met een lange baard, die op één hand kan staan. Zij weten meteen dat dit hun vader is en gaan met de boot naar Bangkok om hem op te halen.

De rest van het gezin wordt bij het uitbreken van de oorlog met een geblindeerde trein afgevoerd naar één van de concentratiekampen. De oudste broer van mijn moeder moet, omdat hij ouder is dan tien jaar, naar het jongenskamp. Haar jongste broertje en vier zusjes blijven bij elkaar. Haar moeder verblijft vanwege ernstige darminfecties de meeste tijd in de ziekenboeg van het kamp. Op een dag, als zij ten dode is opgeschreven, redt een spuit met medicijnen, die haar arts op de kop heeft kunnen tikken, haar leven.
Elke dag worden de lijkjes van kinderen, met wie mijn moeder kort daarvoor nog heeft gespeeld en die gestorven zijn door ondervoeding, hitte en darminfecties, op een houten kar geladen en het kamp uitgereden. Mijn moeder beschrijft hoe erg ze het vindt, als een baby’tje van wie zij heel veel houdt, sterft en in een schoenendoos wordt weggedragen.
Elk huis in het kamp herbergt vele families en bijna iedereen heeft worminfecties. Mijn moeder vindt het vreselijk als de lange spoelwormen door haar anus naar buiten komen. Ze wonen in het kamp met meerdere families in een huis. Mijn moeders’ familie woont in de keuken en mijn moeder slaapt in een keukenkastje vanwege plaatsgebrek.

s’ Ochtends krijgt ze stijfselpap zonder smaak;  de rest van de dag nog een handpalmpje met rijst. Ze heeft altijd honger. Wanneer ik als kind zeg dat ik honger heb, zegt mijn moeder dat ik niet weet wat dat is. Nog steeds durf ik bijna niet te zeggen dat ik honger heb. Ik raak het vertrouwen in de signalen die mijn lichaam geeft daardoor kwijt.

Ik heb geen vertrouwen meer in de signalen die mijn lichaam geeft

Het jongste zusje van mijn moeder heeft altijd een kussentje om haar billen gebonden, omdat haar zitbotjes bijna door haar vel steken. Zo kan ze toch nog zitten.
Soms vindt mijn moeder een kikker, die ze dan levend opeet. Wanneer de Japanners het zouden zien zou ze stokslagen krijgen, dus als die naderen, graaft ze snel met haar voet een kuiltje in de grond waar ze die kikker dan in laat vallen, waarna ze het kuiltje razend snel met haar voet weer dichtmaakt.
Hoog prikkeldraad omringt het kamp. Wanneer kinderen iets fout doen, wordt hun moeder door de Japanners gestraft: zij moet dan urenlang in de brandende zon zitten met een stok tussen de knieholtes geklemd. Veel moeders overlijden hieraan of lopen brandwonden op. De kinderen zijn dus altijd op hun hoede.

Elke dag is er het appèl: urenlang staan ze in rijen opgesteld, zodat de Japanners kunnen zien of iedereen aanwezig is. Wanneer de Japanners voorbij komen, moeten ze buigen, wat ze als heel vernederend ervaren. Overdag werken ze hard op het land.
De meisjes lopen het gevaar door de Japanners verkracht te worden. Mijn moeder is haar hele leven bang voor lichamelijk contact.

De hele familie overleeft de oorlog. De oudste broer van mijn moeder voegt zich weer bij zijn moeder en zusjes. Samen gaan zij met de boot naar Thailand om hun vader op te halen. Als ze hem daar gevonden hebben reizen ze per boot af naar Nederland.
Daar wacht hen geen warm welkom. De tweede wereldoorlog is net achter de rug en iedereen denkt dat de Indonesische kolonialisten het daar in Indië geweldig hebben gehad. Ze kunnen met hun trauma’s bij niemand terecht. Alles wat er is gebeurd is slaan ze ergens op ver weg in hun brein en sluiten dat zo goed mogelijk af. Later als ik als arts in een asielzoekerscentrum werk, zegt een psychiater daar dat dit het beste is wat zij hadden kunnen doen: zo hard mogelijk de deksel op de beerput schroeven en dan een leven opbouwen – een huis, een gezin, werk – zodat ze een fundament hebben waarop ze het leven kunnen dragen.

Mijn moeder overleeft door niet te voelen

Als mijn moeder in Nederland aankomt is ze vijftien jaar. Waar mijn moeders leeftijdsgenootjes beginnen aan hun puberteit heeft zij, met alles wat zij heeft meegemaakt, geen aanknopingspunt om bij hen aan te haken. Dus zwijgt zij.

In 2013 ga ik met mijn zussen naar de documentaire Buitenkampers Boekan Main van Hetty Naaijkens- Retel Helmrich. Deze documentaire vertelt het verhaal van de Indische Nederlanders die tijdens de Japanse bezetting buiten de kampen verbleven. Hetty, net als ik tweede generatie oorlogs slachtoffer, vertelt hoe de eerste generatie alle emoties verdringt en niet voelt, om te overleven. De tweede generatie (waartoe ik behoor), die al die emoties met zich mee draagt, wacht de taak deze te verwerken.

Omdat hun huis in Nederland nog moet worden gebouwd, worden mijn moeder en haar zusjes naar een door nonnen geregeerde  kostschool gestuurd. Haar vader vertrekt weer voor vier jaar naar Indonesië om zijn pensioen vol te maken.
De kostschool is voor mijn moeder nog erger dan het concentratiekamp. De nonnen zorgen dat mijn moeder en haar zusjes gescheiden worden, ze moet douchen onder een plastic cape om het lichaam te verbergen, brieven van haar moeder worden onderschept en zij en haar zusjes worden uitgemaakt voor dieven, omdat de nonnen hebben gehoord dat zij in het jappenkamp eten hebben gestolen van de Japanners. (In het kamp heeft mijn moeder samen met haar oudste zus restjes eten uit de pannen van de Japanners gehaald die buiten de keuken werden neergezet, die zij dan deelden met de rest van het gezin).

Mijn moeder heeft in het kamp de hele middelbare school gemist. Ze droomt ervan schooljuffrouw te worden en begint aan de pedagogische academie. Met een enorm doorzettingsvermogen studeert zij ’s nachts door.  Omdat de nonnen verboden hebben om ’s avonds nog te studeren moet zij dat stiekum doen met een zaklamp onder de dekens.

Haar droom onderwijzeres te worden geeft haar kracht

Haar tweede droom is het hebben van een gezin met kinderen. Ze zet een contact advertentie in het schoolblad en ontmoet zo mijn vader, die ook in het onderwijs werkzaam is. Dolgelukkig is zij, wanneer ik en later ook mijn andere drie zussen geboren worden. Ook mijn vader is blij met zijn kinderen. Zij noemen mij Marijke, wat al snel Marij wordt. Later, in het Osho meditatie centrum in India krijg ik de naam Modita.

Ik groei op in Bergeijk, een klein dorp, vlakbij de Belgische grens en leef  in een dubbele wereld: een zichtbare en een onzichtbare. De zichtbare wereld is de sprookjeswereld, die mijn moeder creëert, met mooie verhalen en sprookjes, die ze vertelt voor het slapengaan, kabouterhuisjes die we bouwen in de zandbak met kleine weggetjes, waarop we dan ’s ochtends een chocoladereep vinden: ‘van de kabouters’. Op sinterklaas ochtend zijn onze poppen aangekleed met door mijn moeder gebreide kleertjes, hun haren zijn mooi gekamd en de kadootjes liggen uitgestald op een stoel van het bankstel.
De onzichtbare wereld zit daaronder. Die is geweven van de verhalen van mijn moeder uit het kamp; verhalen over honger en dood, de vernederingen door de Jappanners en gevangschap tussen prikkeldraad.
Mijn leefomgeving lijkt veilig maar op de achtergrond voel ik dat er iets verschrikkelijks is.

Diep van binnen voel ik dat de wereld onveilig is

Als ik negen jaar ben komt het breekpunt in het vertrouwen dat ik in volwassenen heb. De juffrouw op school zegt dat sinterklaas niet bestaat. Mijn sprookjeswereld stort in. Ik ga naar huis en vertel mijn moeder dat de juffrouw heeft verteld in welk jaar sinterklaas gestorven is. Mijn moeder zegt dan dat sinterklaas zo goed was dat hij vanuit de hemel weer naar de aarde terug mocht gaan. Vanaf dat moment ben ik verdeeld tussen mijn moeder en de juffrouw. Ik kies voor mijn moeder. Ik voel hoe belangrijk het voor haar is dat de sprookjeswereld blijft bestaan en doe tot mijn twaalfde jaar net alsof ik nog in sinterklaas geloof.

Mijn moeder vertelt dat iedereen net als zij een ‘roeping’ krijgt. Voor haar was dat onderwijzeres worden. Vanaf mijn elfde jaar maak ik me zorgen of ik die roeping wel zal horen. Wanneer ik naar school loop, luister ik met mijn hoofd schuin naar de hemel gewend. Maar het blijft stil.

Naarmate het einde van mijn lagere school periode nadert, word ik steeds banger voor wat er daarna zal komen. Mijn moeder is op haar elfde jaar het concentratiekamp ingegaan. Iets in mij voelt aan, dat zij vanaf die tijd niet weet hoe het leven er na die tijd uit moet zien in een niet-oorlogssituatie. In mijn hoofd spookt de zin rond: ‘na de lagere school is mijn leven voorbij.’

Ik denk dat mijn leven na de lagere school voorbij is

Ik zie er als een berg tegenop om naar de middelbare school te gaan. Omdat mijn moeder het erg vindt dat kinderen op die school niet meer spelen, blijf ik spelen om haar te steunen en te bewijzen dat het wel kan. Ik word erom uitgelachen. Verwoed stort ik me dan op het huiswerk; ik heb nu een goede reden om me aan het sociale leven te onttrekken. Waar ik op de lagere school vriendinnetjes had, raak ik nu al snel in een sociaal isolement.

Als ik zestien jaar ben, ontwaart de nieuwe huisarts een vreemd uitziend litteken op de arm van mijn moeder. Het is een moedervlek geweest die ten onrechte, zonder verder onderzoek, door de oude huisarts is weggebrand. De nieuwe huisarts vindt het nodig om het litteken, met een groot stuk eromheen, te laten verwijderen omdat het kanker kan zijn geweest. Bij onderzoek van het verwijderde weefsel blijkt inderdaad dat het een melanoom is: kanker van een moedervlek. Deze diagnose wordt haar op dat moment niet medegedeeld. Zelf komt ze er later achter als ze de onderzoeksrapporten leest.
Het melanoom is zwart en de huid is een contact-orgaan. Ik denk dat haar kanker te maken heeft met het feit dat de Japanners de Nederlanders met zwarte handschoenen aanraakten om niet besmet te worden en met het zo lang in de brandende zon staan bij het dagelijkse appèl in het jappenkamp.
In datzelfde jaar zijn mijn ouders begonnen aan de verbouwing van ons huis. De keuken verandert in een zandwoestijn met planken om over te lopen; weg gezelligheid. Tegelijkertijd ben ik aan het uitgroeien als puber, en in het omkleedlokaal van de gymzaal van de middelbare school maakt iemand een geringschattende opmerking over ‘mijn buikje’. Ik vraag aan mijn moeder, die slank is en dus een voorbeeld voor mij, hoe zij zo slank blijft. Ze aarzelt met haar antwoord. Ze zegt dat ze nooit veel toetjes eet. Vanaf dat moment laat ik alle toetjes achterwege en ga ook bezuinigen op andere voedingsmiddelen. Ik ben trots op mezelf; het afvallen gaat verbazingwekkend snel en gemakkelijk en trots vertel ik een paar weken later aan mijn moeder, dat ik al vier kilo ben afgevallen. Ze kijkt bezorgd. Zonder er nog iets over te delen met mijn moeder ga ik door met afvallen. Mijn dagen hebben nu een doel gekregen: calorieën sparen en afvallen. Al snel bereik ik een gewicht van veertig kilo. Verder ga ik niet, omdat ik voel dat dat me mijn leven kan kosten. Gevoelens heb ik niet meer. Alles is egaal, grijs, emotieloos. Dat is grauw, maar ook veilig. Ik hoef nu de pijn niet meer te voelen, die onzichtbaar om mij heen aanwezig is. Het contact met mijn moeder bestaat uit een dagelijkse strijd om het eten. Het is pijnlijk om te voelen hoeveel verdriet ze ervan heeft. Ik moffel dat gevoel weg. Mijn hormonale groei staat stil. Daar ben ik blij om want ik wil geen volwassen vrouwenlichaam hebben. Mijn moeder heeft me ooit verteld dat ze in het kamp niet ongesteld werd vanwege de ondervoeding en dat leek me een fijne bijkomstigheid van weinig eten.

Door nauwelijks te eten hoef ik niet meer te voelen

In tekeningen, die ik duidelijk zichtbaar op mijn studeertafel laat liggen schreeuw ik om hulp: ik teken mezelf op een plein binnen hoge muren met kleine uitkijkvenstertjes, terwijl ik mijn armen uitstrek naar de mensen, die zich vrij buiten die muren bevinden en die hard van me wegrennen.
Op een dag komt mijn moeder zwijgend mijn kamer binnen en geeft me een boek: Als een mus in een gouden kooi [2]  Ik lees het en huil van herkenning. Nu weet ik dat wat ik heb ‘anorexia’ heet en ik weet nu ook dat mijn moeder het weet.

[1] Anoniem, www.hooggevoelig.nl

[2] Hilde Bruch – Als een mus in een gouden kooi

Meer informatie 

http://www.genietenvanmeditatie.nl

http://www.voorbijdepressiemetmeditatie.nl


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.