"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Familieziek

Vrijdag, 6 december, 2019

Geschreven door: Adriaan van Dis
Artikel door: Arnold Heumakers

Van Dis vertelt zijn anekdotes precies en beeldend

[Recensie] De titel van Adriaan van Dis’ roman Familieziek lijkt bijna een excuus. Alweer een boek over dat merkwaardige gezin in de Hollandse duinen, van wie iedereen – op de in Nederland geboren zoon na – nog met één voet in Indië leeft. Nu is het geen schande als je gek op je familie bent. Maar wie Van Dis’ eerdere boeken heeft gelezen, weet dat de zaken zo simpel niet liggen. Bij hem heeft de familie zelf nog het meest van een ziekte, een chronische ziekte, moeten we nu vaststellen, waarvan de schrijver maar niet wil genezen, in weerwil van de literaire kuren die hij zichzelf heeft opgelegd.

Heeft Van Dis niets anders om over te schrijven? In zijn vorige roman Dubbelliefde, het openhartige en zelfs schaamteloze relaas van zijn seksuele odyssee tussen hetero’s en homo’s in de jaren zestig, bewees hij dat hij ook zonder terugkeer naar de vroegste kinderjaren een interessante roman kan schrijven. In Dubbelliefde kregen we iets te zien van de gevolgen van een gekwelde jeugd voor het latere leven. Maar met Familieziek zijn we weer terug bij af. Alles wat al bekend was van Nathan Sid en Indische duinen passeert opnieuw de revue, ditmaal niet als een aaneengesloten relaas, maar “in taferelen.” Dat wil zeggen: in losse schetsen, wat Van Dis alle gelegenheid geeft een aantal overgeslagen anekdoten alsnog te vertellen. Het verhaal dat de diverse taferelen samenhang moet verlenen, hoeft niet meer omstandig uit de doeken te worden gedaan, omdat iedereen dat toch al kent.

Waarom keert de schrijver opnieuw terug naar een onderwerp dat hij, met name in zijn beste roman Indische duinen, al zo uitputtend heeft behandeld? De “ziekte” uit de titel mag een handig excuus zijn, als verklaring lijkt zij mij onvoldoende. De lezer heeft aan de gezondheidstoestand van de schrijver geen boodschap, tenzij deze daar literair iets belangwekkends mee heeft gedaan. Van de meeste taferelen die worden opgeroepen, kan dat op het eerste gezicht nauwelijks worden gezegd. Herinneringen aan de watersnoodramp, de angst voor de atoombom, het begin van de Koude Oorlog, Soekarno’s anti-Nederlandse politiek, de Suez-crisis en de inval in Hongarije – in Familieziek speelt het allemaal een rol op de achtergrond. Zeer herkenbaar voor wie in dezelfde tijd kind is geweest en ongetwijfeld leerzaam voor de latere generaties, maar op zichzelf toch nauwelijks de moeite van de aandacht waard. Daarvoor heeft Van Dis er te weinig mee gedaan.

Alle historische gegevens, evenals de overige anekdotes (een Engelse blindganger op de boulevard, een gestrand schip met Griekse bemanning, een haas vol kogeltjes tijdens het kerstdiner), dienen slechts als reliëf voor de drift, het verdriet en de toenemende gekte van zijn vader, die in deze taferelen doorgaans wordt aangeduid als “meneer Java” en een enkele keer ook (net als in sommige jeugdherinneringen in Dubbelliefde) als “Paardman,” vanwege zijn bijzondere band met het paard. De raison van deze herhalingsoefening lijkt dan ook dáár te moeten worden gezocht: bij de andere benadering van de vaderfiguur. In Nathan Sid en vooral in Indische duinen domineerde de afkeer, om niet te zeggen de haat; nu lijkt de nadruk te liggen op de affectie en aanhankelijkheid die de zoon, kennelijk zijns ondanks, jegens zijn vader heeft gekoesterd.

Erg verrassend is deze verschuiving overigens niet, want ook uit de vorige boeken sprak al de nodige ambivalentie. Haat en liefde zijn in ouder-kindverhoudingen bijna altijd twee zijden van dezelfde medaille. In Indische duinen kwam de ambivalentie onder meer aan het licht via de perspectiefwisselingen en de dialogen, die naast de zoon ook de moeder en de halfzusters aan het woord lieten. De daaruit voortvloeiende complexiteit, die van dit boek zo’n geslaagde roman maakte, ontbreekt ditmaal. Op een enkele uitzondering na (een “monoloog” van de moeder, een brief van een van de halfzusters, een idioot brief-gedicht over zijn radio van Meneer Java) staan de gewaarwordingen van de zoon in het middelpunt.

Daar staat tegenover dat Van Dis nu, net als in Nathan Sid, een meer objectiverende stijl hanteert. De vreemde naam voor de vader wijst daar al op, evenals de aanduiding van de drie halfzusters als “eerstezuster,” “tweedezuster” en “derdezuster.” Ook de zoon wordt nooit bij zijn naam genoemd, maar heet afwisselend “de zoon” en “de jongen” of hij wordt naar zijn functie (bijvoorbeeld “de poetser”) vernoemd. Alleen de moeder blijft `moeder’. Het resultaat is een vervreemdingseffect, dat je ook aantreft in Jules Renards beroemde roman in taferelen over diens – gruwelijke – jeugd Poil de Carotte uit 1894. Het verhaal krijgt er iets quasi-exemplarisch door, maar in werkelijkheid dienen deze formele benamingen om het bizarre van de gebeurtenissen een schijn van vanzelfsprekendheid te geven, waardoor het gruwelijke eigenlijk alleen maar gruwelijker wordt.

Zo gruwelijk als bij Renard gaat het bij Van Dis niet toe. Zijn roman maakt eerder een tragische indruk. Je ziet de vader, niet in staat te wennen aan de drastisch veranderde omstandigheden na het verlies van Nederlands-Indië, per tafereel gekker worden. De juskommen die hij in drift tegen de muur kapot smijt, wekken eerst nog schrik en ontzetting, maar gaan allengs behoren tot de dagelijkse rituelen. En wanneer meneer Java tenslotte tijdelijk in een inrichting wordt opgenomen, krijgen de jusvlekken op de muur welhaast het karakter van dierbare relikwieën.

Vooral de zoon heeft het er moeilijk mee. Met hem had zijn vader grootse plannen, hij heeft hem onder zijn hoede genomen en aan een zeer eigenzinnig thuisonderwijs (“de beste school is de levensschool”) blootgesteld, dat helaas meer bleek te zijn toegesneden op de Indische koloniale werkelijkheid en de voorbije oorlog dan op het zich herstellende Nederland. Ook de noodzaak van “kopkracht,” die meneer Java hem altijd had voorgehouden, wordt onderuit gehaald zodra blijkt dat de vader er zelf – in de inrichting – niet in voldoende mate over beschikt.

Het paradoxale is alleen dat juist deze geleidelijke afbraak van vaders prestige de affectie van de zoon bevordert. Wanneer meneer Java in de inrichting verdwijnt, heet de zoon niet voor niets “onhandelbaar” te zijn geworden; hij wordt uit logeren gestuurd bij de boerenfamilie van zijn moeder, waar men tot zijn grote woede tijdens gesprekken aan tafel korte metten maakt met de Indische nostalgie en rancune van zijn papa.

Het onderstreept nog eens hun band, die steeds meer de trekken krijgt van een door de buitenwereld niet begrepen en nauwelijks erkend verbond. Voor Van Dis zal dit de belangrijkste winst zijn geweest die het schrijven van dit boek hem heeft opgeleverd: een definitieve verzoening met zijn vader, wiens tragiek hij nu met compassie onder ogen kan zien. Of dit voor de lezer even profijtelijk is, blijft de vraag. Om het medicijn ten volle te kunnen waarderen, zou je aan dezelfde kwaal moeten lijden. En hoe populair Van Dis’ boeken ook zijn gebleken, voor een epidemie hoeft vooralsnog niet gevreesd te worden.

Dat neemt niet weg dat het gewonnen inzicht Van Dis alle ruimte heeft verschaft om zijn taferelen stilistisch zo aantrekkelijk mogelijk vorm te geven. Maar misschien moet je ook zeggen: de vertrouwdheid van het verhaal is de concentratie op de stijl ten goede gekomen. Van Dis vertelt zijn anekdotes precies en beeldend, het juiste midden houdend tussen naïef en lucide, en met af en toe een geslaagd grapje. Wanneer moeder de schoenen van haar man met zadelvet heeft ingesmeerd, lezen we bijvoorbeeld dat het huis ervan “hinnikt.” En wanneer meneer Java zijn oren schoonpeutert, zit zijn zakdoek vol “orenverdriet.”

Navenant is de passage, waarin de vader de zoon schrijfles geeft en hem op de “schrijfbobbel” wijst, “een nobel eelt waar je hard voor zult moeten werken”: “Meneer Java leent zijn middelvinger uit – zijn pupil mag voelen. Een schrijfvinger pur sang. Geel van de nicotine. De rook krult eruit op. Warm en gespierd is de vinger, jaren van opgetaste ervaringen zinderen onder het eelt. De schrijfbobbel klopt, zwelt, groeit… een vulkaan wordt hij, een Krakatau van kennis. Van schrik krast de jongen er een kruisje in, zoals hij gewend is met zijn galbulten te doen, om de jeuk weg te drukken…”

In dezelfde passage wordt hem het potlood in handen gedrukt onder de profetische woorden: “Dit wordt je wapen.” Gelet op het getoonde vakmanschap in Familieziek, is dat niets teveel gezegd. Maar je moet wel een zeer meevoelende fan zijn om voor het volgende boek niet hartstochtelijk naar een ander doelwit te verlangen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur:

Naar zachtheid en een warm omhelzen

Adje doet heel druk

Indische duinen

Familieziek