"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het begrip politiek

Zondag, 13 mei, 2018

Geschreven door: Carl Schmitt
Artikel door: Arnold Heumakers

Geen betere spiegel dan een intelligente tegenstander

[Recensie] Zowel individuen als culturen kunnen baat hebben bij een intelligente tegenstander. Wie zichzelf beziet wordt onwillekeurig belemmerd door excuses, ijdelheid, zelfgenoegzaamheid. Bij een aandachtige tegenstander is daarop geen kans: meedogenloos zal hij de zwakke plekken van de ander blootleggen, om er vervolgens het mes in te zetten. Waar is zo’n tegenstander te vinden?

De westerse cultuur heeft zich de afgelopen eeuw via mensenrechten, coca cola en marktdenken breed gemaakt over de hele aardbol. Dat niet iedereen daarmee instemt, werd ons op 11 september 2001 hardhandig ingepeperd. Wie nu de meest gevaarlijke tegenstander is, lijkt geen vraag. Maar gaat het ook om een intelligente tegenstander? Niet dat de Bin Ladens van deze wereld dom zijn, het zou tenminste onverstandig zijn daarvan uit te gaan, maar hun tegenstand blijkt vooralsnog meer te bestaan uit zelfmoordacties en antrax-brieven dan uit ideeën en scherpzinnige analyses van de westerse cultuur en haar politieke en economische consequenties. In grof geweld kan niemand zich spiegelen; het nodigt uit tot weerwraak en paniek, niet tot zelfkennis.

Het moslim-terrorisme van vandaag is al her en der vergeleken met het nazisme van weleer. Terecht, voor zover beide een levensgroot gevaar voor de westerse cultuur inhouden. Minder zinvol is de vergelijking als het erom gaat de tegenstander te begrijpen. Daarvoor zijn de verschillen toch net iets te groot. Eén verschil is dat zich onder de nazi’s wèl intelligente tegenstanders bevonden, zij het misschien niet in overvloed. De meest intelligente is Carl Schmitt (1888-1985) geweest, een Duits staatsrechtgeleerde en politiek filosoof, die in 1933 lid werd van de NSDAP en sindsdien een omstreden reputatie geniet als Hitlers ‘kroonjurist’.

De kwalificatie, die niet van Schmitt zelf afkomstig is, heeft iets misleidends. Want het is beslist niet zo dat zijn hele denken in het teken van het nationaalsocialisme heeft gestaan. Vóór 1933 was hij zelfs een tegenstander van de nazi’s, wat niet wil zeggen dat hij een voorstander was van de liberale democratie, zoals die destijds in de Republiek van Weimar bestond. Met denkers als Oswald Spengler, Arthur Moeller van den Bruck, Hans Freyer en zijn vriend Ernst Jünger behoorde Schmitt tot de zogeheten ‘Conservatieve Revolutie’, een beweging die het Verdrag van Versailles ongedaan wenste te maken en die een extreem, antiliberaal nationalisme cultiveerde, dat het democratische Duitsland moest veranderen in een even krachtige als autoritaire staat.

Boekenkrant

Der Begriff des Politischen, het boek waaraan Schmitt zijn wereldfaam dankt, is nu voor het eerst [2001/red.] – op zeer leesbare wijze – in het Nederlands vertaald. Het verscheen in 1932, één jaar voor Hitlers Machtübernahme, maar gaat terug op een artikel uit 1927. In 1933 verscheen er nog een derde versie, waarvan de tekst hier en daar was aangepast aan de veranderde politieke omstandigheden, al zijn sommige wijzigingen beter te begrijpen als een reactie op de lucide kritiek van de jonge politieke filosoof Leo Strauss. De vertaalde versie is die uit 1932, inclusief de toen daaraan toegevoegde appendix Het tijdperk van neutraliseringen en depolitiseringen, oorspronkelijk een zelfstandig artikel uit 1929.

Schmitts tekst stamt uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw. Des te verbazingwekkender is de actualiteit van wat hij te zeggen heeft. Om die actualiteit te zien is alleen wel een zorgvuldige lectuur vereist. Op het eerste gezicht doet Schmitt immers iets heel onschuldigs: hij probeert het ‘begrip’ oftewel het wezen van de politiek te definiëren, zonder dat het polemische gehalte van zijn definitie meteen in het oog springt. Ernst Jünger had het niettemin direct in de gaten en vergeleek Het begrip politiek per brief met “een mijn die geluidloos ontploft”. Waar? Dat is bij nader inzien niet moeilijk te achterhalen: in het politieke landschap van de liberale democratie, dat in veel opzichten nog altijd het onze is.

Het liberalisme, aldus Schmitt, is erop uit de politiek te elimineren. Dat klinkt vreemd, totdat je begrijpt wat voor hem de kern van het politieke uitmaakt: het onderscheid tussen vriend en vijand. Politiek staat bij Schmitt altijd in relatie tot oorlog en burgeroorlog. Dat wil niet zeggen dat alle ware politiek oorlogszuchtig is of zou moeten zijn, maar zij zou wel altijd rekening moeten houden met wat hij het Ernstfall noemt. Het ‘moment der waarheid’, zoals het in de Nederlandse vertaling is gaan heten, waarin het voor een natie erop of eronder is. Pas de ‘uitzondering’ onthult volgens Schmitt ‘de kern der dingen’. Alleen door uit te gaan van het meest extreme, kun je de zaken op scherp stellen. Net zo is Schmitts manier van schrijven: pakkend en puntig, een voortdurend verbaal balanceren op het scherp van de snede.

Toch introduceert hij zijn vriend-vijand tegenstelling om het oorlogsgeweld juist binnen de perken te houden. De vijand is per definitie ‘de andere, de vreemde’, maar dit alleen in een ‘existentiële’ zin. Het is niet nodig hem ook te verfoeien of te verketteren, je kunt hem zelfs bewonderen of handel met hem drijven. ‘Anders’ en ‘vreemd’ is hij slechts vanwege de “reële mogelijkheid van het fysieke doden”. Morele, economische of esthetische motieven zijn nooit voldoende om het zover te laten komen; uitsluitend het concrete lijfsbehoud kan een oorlog rechtvaardigen.

In het verleden wist men op grond van deze overwegingen het oorlogsgeweld te beteugelen. Oorlog was een aangelegenheid tussen staten, gebonden aan vaste regels, die ook een zekere ‘relativering’ van de vijandschap met zich meebrachten. Maar daarvoor moet de oorlog als zodanig wel in het centrum van de politiek worden geplaatst. Slechts de ruiterlijke erkenning van het geweld schept de mogelijkheid om het in de hand te houden.

Op een iets andere manier zit dat geweld ook in Schmitts definitie van de `soevereiniteit’ in Politische Theologie (1922). De soeverein, lezen we, is “wie over de uitzonderingstoestand beslist”. Uit regels en normen kan die soevereine beslissing niet worden afgeleid, zij is altijd een machtspreuk, die in wezen op `niets’ berust. Om dezelfde reden is de staat, traditioneel de plek van de soevereiniteit, noodzakelijk voor het recht. Want ook daar is zo’n machtspreuk vereist, om de

‘juridische’ macht te verbinden met de ‘feitelijke’ macht. Aan alle rechtspleging komt “een moment van inhoudelijke indifferentie” te pas, aangezien het juridische oordeel zich nooit volledig uit de formele wetten laat afleiden.

Ziedaar de betekenis van Schmitts ‘decisionisme’. Het vraagt aandacht voor de rol van de even onherleidbare als onherroepelijke ‘beslissing’, die in het recht noch in de politiek kan worden gemist. Je zou het kunnen opvatten als een poging om de pure machtsfactor in het politieke en juridische leven weer salonfähig te maken. Dat was nodig ook, meende Schmitt, aangezien het in zijn tijd dominante liberalisme die machtsfactor juist zoveel mogelijk trachtte te ontkennen. Het recht werd zelf als iets soevereins gezien en de politiek als een mechanisch ‘bedrijf’, waarin voor een aparte soevereine instantie amper nog plaats overbleef. Het liberalisme, dat de rol van de staat tot een minimum wilde reduceren, was daarom in zijn ogen een “aanval op de politiek”.

In de appendix bij Het begrip politiek legt Schmitt uit hoe het zover had kunnen komen. In de Europese geschiedenis van de laatste vier eeuwen bespeurt hij een tendens tot ‘neutralisering’, die zou zijn begonnen als een reactie op de zestiende-eeuwse godsdienstoorlogen. Om rust en vrede te vinden werd keer op keer een neutraal terrein opgezocht (eerst de metafysica, daarna de humanitaire moraal en vervolgens de economie), waar men van strijd en oorlog verschoond kon blijven. In de loop van de negentiende eeuw had men tenslotte de techniek ontdekt als de ultieme neutrale ‘sfeer’. Vandaar dat nu ook de staat als iets ’technisch’ werd opgevat, iets dat vanzelf ging en op de vleugelen van de Vooruitgang voorspoed en vrede zou garanderen.

Een grotere vergissing was volgens Schmitt nauwelijks denkbaar. Als ‘instrument en wapen’ was de techniek nooit neutraal. Zij zou altijd in dienst staan van de macht die haar gebruikte, met als gevolg dat de eindelijk gevonden neutrale sfeer alsnog veranderde in een strijdperk. Door de techniek desondanks als iets neutraals te blijven zien, gaf het liberalisme alleen maar te kennen dat het er niet tegen opgewassen was. Bedrog en zelfbedrog werden zo onvermijdelijk. In de eerste plaats omdat de Vooruitgang niet aan de verwachtingen bleek te voldoen; in de tweede plaats omdat het liberalisme, onder het mom van moraal en economie, heimelijk toch altijd machtspolitiek bedreef, ook al mocht het niet meer zo heten.

Gesteund door de pretenties van een ‘universele’ moraal (denk aan de mensenrechten) was de economie zelf een imperialistische macht geworden, met navenante oorlogen, uitgevochten door middel van blokkades en economische sancties. En, als die niet hielpen, ook met `technisch volmaakte wapens’. Schmitt schrijft: “Voor het gebruik van dergelijke middelen ontstaat uiteraard een nieuw, wezenlijk pacifistisch vocabulaire, dat geen oorlog meer kent, maar enkel nog executies, sancties, strafexpedities, pacificaties, bescherming van verdragen, internationale politie, maatregelen om de vrede veilig te stellen. De tegenstander heet geen vijand meer, maar in plaats daarvan wordt hij als verbreker en verstoorder van de vrede hors-la-loi en hors l’humanité geplaatst, en een oorlog die gevoerd wordt ter bescherming of uitbreiding van economische machtsposities moet met inzet van propaganda tot ‘kruistocht’ en tot de ‘laatste oorlog van de mensheid’ gemaakt worden.”

Het klinkt nog altijd zeer herkenbaar, ook al wordt de strijd in Afghanistan nu wel een ‘oorlog’ genoemd en Bin Laden een ‘vijand’. Als ‘vijand’ behoren Bin Laden en diens terroristen tot de categorie die Schmitt bespreekt in zijn Theorie des Partisanen uit 1963. Ze beantwoorden volmaakt aan de eerste drie kenmerken die Schmitt opsomt: ze strijden op ‘irreguliere’ wijze, koesteren een ‘intensief politiek engagement’ en vertonen een ‘verhevigde mobiliteit’.

Alleen over het vierde kenmerk (het ’tellurische’ oftewel bodemgebonden karakter van de partizaan) valt te twisten. De meest dodelijke klap is tenslotte in New York uitgedeeld, ver van de Arabische Heimat. Maar lees je Bin Ladens Oorlogs- verklaring aan de Amerikanen uit 1996, dan valt op dat hij het vooral heeft over het “land van de Heilige Plaatsen” (Saoedi-Arabië) en over Palestina, die bevrijd moeten worden van de “Amerikaanse kruisvaarders en hun bondgenoten”. Het ’tellurische’ krijgt bij hem een religieuze locatie: overal waar de Islam bedreigd wordt, vindt hij zijn slagvelden.

Schmitt, voor wie politiek en theologie nauw met elkaar verbonden zijn, zou er niet van hebben opgekeken. In Theorie des Partisanen begroet hij de partizaan als een “sleutelfiguur van de wereldgeschiedenis”. De partizaan doorbreekt de vreedzame illusie van de liberale wereldorde en herstelt met zijn terroristisch geweld de politiek. Door zich als ‘absolute’ vijand aan te bieden heft hij het “einde van de geschiedenis” op, dat optimistische liberalen al hadden afgekondigd. Dat de politiek, zoals Schmitt schrijft, ons ‘noodlot’ is, wordt door zijn onverzoenlijke vijandschap bevestigd.

Met zijn benadrukken van dit noodlotskarakter van de politiek wekt Schmitt een ‘realistische’ indruk, hoe onaangenaam de boodschap ook mag zijn.

Vijandschap is onuitroeibaar, omdat de mens nu eenmaal een’slecht’ of liever een ‘gevaarlijk’ wezen is. Volgens zijn vroege criticus Leo Strauss herinnerde Schmitt op deze manier aan de gewelddadige ‘natuurtoestand’ die Hobbes in zijn Leviathan (1651) had beschreven; via de politiek keerde deze telkens even terug in de beschaving. Maar bij Schmitt zat er ook nog iets anders achter: een theologisch motief, dat Theo de Wit, de auteur van het uitstekende voorwoord bij de vertaling van Het begrip politiek, heeft geanalyseerd in zijn proefschrift (De onontkoombaarheid van de politiek) uit 1992.

Schmitt hamerde niet alleen uit ‘realisme’ op het belang van de politiek. Minstens zo belangrijk was zijn diepe afkeer van een wereld zonder vijandschap, zonder politiek, zonder staat. Een volledig gepacificeerd universum, het ideaal van het voltooide liberalisme, zou volgens hem een wereld zijn met nog alleen “politiek-vrije wereldbeschouwing, cultuur, beschaving, economie, moraal, recht, kunst, amusement, enzovoort”. Strauss, die in zijn kritiek het terloopse woordje ‘amusement’ onderstreepte, omschreef dit als een wereld zonder ‘morele ernst’.

Waarom Schmitt daar zo op gebeten was, valt alleen te begrijpen als je zijn theologische achtergrond erbij betrekt. In zijn naoorlogse dagboek (in 1991 gepubliceerd onder de titel Glossarium) noemt hij als “het geheime sleutelwoord van mijn hele geestelijke en publicitaire existentie”: “het worstelen om de eigenlijk katholieke verscherping (tegen de neutraliseerders, de esthetische luilekkerlanders, tegen de vruchtafdrijvers, lijkenverbranders en pacifisten)”.

Zo plompverloren als hier vloeit het zelden uit zijn pen, maar wat er staat is moeilijk mis te verstaan: de politiek verdedigde hij op grond van zijn katholicisme. Zijn ‘realisme’ berustte op een heilig geloof in de erfzonde. Zijn verheerlijking van de soevereine staat kwam voort uit zijn geloof in de goddelijke orde, die ooit werd gerepresenteerd door “Troon en Altaar”, maar die door het liberale economisme (waarvan het even ‘economisch’ denkende marxisme niet wezenlijk verschilde) met voeten werd getreden. De moderne technische wereld stond daarom voor hem gelijk aan het regime van de ‘Antichrist’, zoals hij letterlijk schrijft in zijn commentaar uit 1916 op het epos Das Nordlicht van de expressionistische dichter Theodor Däubler.

Tegen de Antichrist is elk wapen geoorloofd, moet Schmitt hebben gedacht – ook Hitlers Derde Rijk. Zijn ‘engelbewaarder’, de Spaanse reactionair Donoso Cortes, had in de negentiende eeuw om dezelfde reden de ‘dictatuur’ omarmd. Schmitt was een eeuw later bereid de nazi’s zijn steun aan te bieden, in de achteraf naïeve veronderstelling dat deze het rijk van de Antichrist zouden tegenhouden – in afwachting van het Einde der Tijden en Christus’ wederkomst.

Hoe scherpzinnig en onbarmhartig de spiegel ook mag zijn die Schmitt ons voorhoudt, zulke archaïsche overtuigingen met zulke onacceptabele consequenties verstoren onwillekeurig iets van het beeld. Hier wordt uit alle macht iets verdedigd, waarvan Schmitt ook zelf besefte (zo naïef was hij niet) dat het nooit kans van slagen zou kunnen hebben. Het geeft zijn werk een desperate ondertoon, die in zijn antiliberale agressie met succes wordt overschreeuwd en die alleen in zijn geloof wordt overwonnen.

Maar juist die combinatie van desperaatheid en geloof lijkt hij gemeen te hebben met iemand als Bin Laden. Niet zozeer Schmitts analyse als wel zijn voor- beeld (als geharnast katholiek, niet als nazi-jurist) kan iets verhelderen over het huidige moslimterrorisme. Ook dat heeft immers, onder de evidente agressie, defensieve trekken. En het verdedigt zich tegen dezelfde – moderne, liberale – vijand. Met de tegenstelling tussen rijk en arm heeft dit terrorisme, vrees ik, niet zoveel te maken, alles daarentegen met de bedreiging van een culturele of beter religieuze identiteit door een onstuitbaar oprukkende liberale moderniteit. Tekenend hiervoor is dat Bin Laden in zijn Oorlogsverklaring zelfs de ‘mensenrechten’ noemt, die door de Amerikanen zouden zijn geschonden. Een fundamentalistische moslim die zoiets doet, vecht ook tegen zichzelf, hoewel hij dat misschien nauwelijks beseft. Maar hetzelfde geldt voor de Amerikanen die nu Afghanistan bombarderen.

“De vijand is onze eigen vraag als gestalte”, schrijft Schmitt meer dan eens, een dichtregel van Theodor Däubler citerend. Pas het gevecht met de vijand leert ons wie we zijn, wat onze ‘maat’ is en wat onze ‘vorm’. In een ‘absolute’ oorlog als de huidige is de verleiding groot, anders dan in een klassieke conventionele oorlog, om de vijand te demoniseren. Dankzij de spiegel van Carl Schmitt zouden we kunnen ontdekken hoezeer we in laatste instantie de strijd hebben aangebonden met onze eigen demonen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op arnoldheumakers.nl

Boeken van deze Auteur:

Het begrip politiek