"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Moeders lichaam

Dinsdag, 19 maart, 2019

Geschreven door: Joris van Casteren
Artikel door: Marnix Verplancke

Alles bij het oude laten

In zijn nieuwe boek gaat Joris van Casteren op zoek naar de beweegredenen van een man die zijn dode moeder tweeënhalf jaar in huis verborg. Was hij een dader of een slachtoffer, en wie zijn wij om daarover te oordelen?

[Recensie] Midden december 2015 kreeg Piet van der Molen de politie aan de deur. Zijn inwonende moeder was al in geen jaren meer gezien, waardoor de buren verontrust waren geworden. Zouden zij Gerda even mogen spreken. Piet, een man van vooraan de zestig die in zijn Zuid-Limburgse Oirsbeek bekend stond als een overjaarse hippie die de straten onveilig maakte met zijn oude BMW, kon niet anders dan de agenten binnenlaten, waarna hij al vlug tot bekentenissen overging. Zijn moeder was al tweeënhalf jaar dood en zat gewikkeld in plastic in een oude kleerkast. Ze had het zelf zo gewild toen ze stierf, voegde Piet er nog aan toe, omdat ze wou dat alles bij het oude bleef, en omdat ze wist dat Piet het er goed vanaf zou afbrengen. In de kelder lagen immers toch een stuk of twintig kattenlijkjes, netjes opgeborgen in een oude schoenendoos?

Na zijn vorige boek, het met getuigenissen van over de hele wereld verrijkte Mensen op Mars, was Joris van Casteren op zoek naar een onderwerp dicht bij huis. Het verhaal van Piet zou wel eens wat kunnen zijn, dacht hij na het lezen van een aantal krantenberichten, en dus trok hij op onderzoek uit naar Oirsbeek. Wat hij er aantrof was een kleine gemeenschap waarin iedereen iedereen kende en misdaad iets was voor de Hell’s Angels, maar die kwamen vanzelfsprekend van elders. Piet bleek een innemende, wat naïeve man die heel graag zijn verhaal wou doen, en dat soms tot in de beschamende details, wanneer het bijvoorbeeld over zijn seksuele escapades ging, waarin contactadvertenties en duistere sauna’s de hoofdrol speelden.

In Moeders lichaam vlecht van Casteren twee verhaallijnen door elkaar. Er is die waarin Piet hem meeneemt naar de plekken die veel voor hem betekenen, zoals het lokale casino dat hij een decennium lang wekelijks bezocht om er de ‘code’ van de roulette te kraken, om uiteindelijk te moeten bekennen dat het balletje misschien toch wel door het toeval gestuurd werd.

Boekenkrant

Daarnaast is er de verhaallijn waarin het leven van Piet en zijn ouders uit de doeken wordt gedaan, en waaruit blijkt dat Piet eerder een zielig slachtoffer van omstandigheden was en geen gluiperige schlemiel die zijn dode moeder verstopte om haar pensioen te kunnen blijven opstrijken. Piet is van eenvoudige komaf, hebben we al gauw door. Vader Herman werkte in een smederij en moeder Gerda was meid in een pastorie. “Hans en Grietje,” zoals de buurt hen noemde omdat ze zo klein waren, wensten hun nageslacht een beter leven toe en deden alles om hun enig kind te verwennen. Piet werd overbeschermd, kreeg binnen de mate van het mogelijke alles wat zijn hartje verlangde en was daarvoor ook heel dankbaar. Zo dankbaar dat sommigen vonden dat zijn relatie met zijn moeder misschien een paar ongezonde trekjes vertoonde. Dat Piet niet werkte omdat hij vond dat werk de geest afstompte, vond moeder bijvoorbeeld normaal. Ze stimuleerde hem daar zelfs in, wellicht omdat ze haar zoon dan hele dagen voor zich alleen had. In feite had alleen een vrouw Piet uit de grijpgrage armen van zijn moeder kunnen halen, maar toen hij via een contactadvertentie eindelijk iemand had leren kennen, brak hij na drie maanden weer met haar. Dat zou moeder nooit goed vinden, gaf hij als verklaring, waarbij je als lezer meteen aan Van Kooten en De Bie’s Frank Van Putten en zijn moeder Carla moet denken natuurlijk.

Dit gegeven zou makkelijk aanleiding kunnen geven tot uitlachliteratuur, maar dat is Moeders lichaam absoluut niet. Zoals steeds heeft van Casteren oog voor veelzeggende en humoristische details, zoals de stoel van Piet die na jaren nog steeds in het verpakkingsplastic zit opdat de zitting niet vuil zou worden, of de klok die op kwart over drie is stilgevallen en ‘tempus fugit’ op het wijzerblad heeft staan, maar met Piet zelf lacht hij nooit. Hij neemt hem volkomen serieus en vraagt ons in feite door hem op een andere manier naar onze maatschappij te gaan kijken. Is het normaal dat deze wereldvreemde man een half jaar gevangenisstraf krijgt omdat hij de perfecte mantelzorger was voor zijn moeder en haar laatste wens in vervulling liet gaan? Is het rechtvaardig om deze man die iedere ochtend een praatje ging maken met zijn dode moeder en in december het kerststalletje opzette omdat zij er zo van hield, te straffen voor zijn goedmoedigheid?

Eerder verschenen in Trouw