"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw

Dinsdag, 1 juni, 2021

Geschreven door: Rick Honings, Lotte Jensen
Artikel door: Ralf Grüttemeier

Geschiedschrijving tussen projectie en reconstructie van de ander

Aanstekelijk overzicht van literatuur uit Nederland 1750-1900

[Recensie] Volgens het ‘Woord vooraf’ van Rick Honings en Lotte Jensen – respectievelijk universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde bij Dutch studies in Leiden en hoogleraar Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis in Nijmegen – wil Romantici en revolutionairen “voor een lezerspubliek van belangstellenden en studenten (…) een handzaam, toegankelijk, vlot leesbaar en rijk geïllustreerd overzicht geven van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de achttiende en hele negentiende eeuw.” (7-8) Daar is dit boek zonder meer in geslaagd. Het is helder onderverdeeld in drie delen van vijftig jaar. Ieder deel wordt ingeleid door een informatieve schets van de cultuurhistorische en politieke context. Daarop volgen in ieder deel zeven hoofdstukken die ‘“prototypische” auteurs’ behandelen. De tweede helft van de achttiende eeuw loopt van (1) ‘De spectator’ tot (7) ‘De kindervriend’, de eerste helft van de negentiende eeuw van (8) ‘De verzetsdichter’ tot (14) ‘De vrouwelijke auteur’ en de tweede helft van de negentiende eeuw van (15) ‘De koloniale idealist’ tot (21) ‘De feminist’. Het boek bevat mooie en intrigerende illustraties, bijvoorbeeld van het studeervertrek van Betje Wolff op Lommerlust met als onderschrift: “Mede op basis van deze afbeelding ging men er lange tijd ten onrechte van uit dat Wolff briefromans als Sara Burgerhart alleen geschreven had (er zou niet genoeg plaats voor twee personen zijn geweest).” (93)

Mijns inziens vatten Honings en Jensen het bestaande onderzoek uitputtend samen. Uiteraard zijn er eigen klemtonen gelegd, waarbij een van de voornaamste die op genderkwesties is: er is veel aandacht voor bekende en minder bekende vrouwelijke auteurs en hun teksten. Het reeds aangehaalde hoofdstuk 21 en het boek als geheel eindigt dan ook met de zin: “De vrouwenemancipatie was en is nog verre van voltooid.” (372) Daarnaast zijn er goedgeplaatste illustratieve anekdotes en dito citaten in het boek te vinden. Zo lezen we dat Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812) ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van het Leidens Ontzet in de bomvolle Pieterskerk de voordracht Het Verheerlijkt Leyden hield, met daarin de verzen “En, zoo dan de afgunst nog op Leydens welvaart mikt, / Blijf de eerste kogel, voor mijn’ Leydschen kop, geschikt!” Waarop de auteurs laten volgen: “Bij die woorden kon een arme Leidenaar zich niet langer bedwingen, sprong overeind en riep uit: ‘En de tweede voor mijn kop!’ Aan het slot barstte het publiek in gejuich uit.” (56-57) Als men abstracte begrippen als ‘orale cultus’, ‘genootschapscultuur’ en ‘vaderlandslievende gevoelens’ met leven wil vullen, dan zo.

Zoals iedere literatuurgeschiedenis geeft dit boek ook aanleiding tot kritiek. Zo is het geclaimde uitgangspunt rond het concept ‘auteurschap’ en de onderverdeling in hoofdstukken rond prototypische auteurs soms overtuigend (zie ‘De genootschapsdichter’), maar lang niet altijd. Vanwege hun aanpak zien de auteurs zich wel eens gedwongen een tijdschriftentype (zoals de spectatoriale tijdschriften) tot prototypische auteur te maken (‘De spectator’), of een auteur te vangen in een stroming (bijvoorbeeld ‘De sentimentalist’, ‘De romanticus’, ‘De naturalist’). Doch waarom Aernout Drost met zijn Hermingard van de Eikenterpen (1832) onder ‘De realist’ wordt behandeld en niet onder ‘De Nederlandse Walter Scott’ over historische romans, werd mij niet duidelijk. Hetzelfde geldt voor de keuze van de titel Romantici en revolutionairen, aangezien de overgrote meerderheid van allen die in Nederland in die tijd schreven noch tot de ene, noch tot de andere groep behoorden – zoals de auteurs zelf stellen. Ook kwam ik enkele vlekken op het gedegen betoog tegen, bijvoorbeeld het gelegde verband tussen Daniel Defoe’s Robinson Crusoe (1719) en Krinke Kesmes (1708) van de Zwollenaar Hendrik Smeeks. In dat laatste komt in een zijtak een verhaal over ene El-Ho voor, gestrand op een onbewoond eiland: “Omdat Krinke Kesmes elf jaar eerder verscheen dan Robinson Crusoe, is het niet onmogelijk dat Defoe zich door dit Nederlandse verhaal heeft laten inspireren.” (83) Reeds in 1975 echter heeft P.J. Buijnsters in zijn voorwoord bij de editie van Krinke Kesmes in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon deze mogelijkheid uitgebreid onderzocht en geconcludeerd dat het hier om een ‘misverstand’ gaat. Hij constateert “slechts een oppervlakkige gelijkenis (…) tussen Smeeks’ Robinsonade en Defoe’s roman. In elk geval ontbreekt ieder positief bewijs dat Defoe Krinke Kesmes heeft kúnnen lezen.” (Buijnsters 1975: 34) Maar literatuurgeschiedenissen waarin niets af te dingen valt op de opbouw ken ik net zo min als exemplaren zonder fouten.

Boekenkrant

Mijn bedenkingen liggen echter niet primair bij de methodologie, maar bij de hierboven aangehaalde opzet van de auteurs. In de inleiding is weliswaar regelmatig sprake van ‘het literaire veld’ of van ‘de positie die [auteurs] in het literaire veld kozen’ (10), maar wat daaronder wordt verstaan, in hoeverre er reeds in de achttiende eeuw sprake kan zijn van zoiets als een literair veld in Nederland, vanaf wanneer in ieder geval wel, hoe zich een en ander verhoudt tot tendensen van professionalisering, autonomisering en institutionalisering et cetera, wordt nergens ter sprake gebracht. Sleutelpublicaties als De productie van literatuur. Het literaire veld in Nederland 1800-2000 (2006) komen in de bibliografie niet voor, en ook het herkenbare verwerken van de resultaten van dit type onderzoek voor de periode 1750-1900 ontbreekt.

Het boek prikkelt ook tot wat ik eerder een kanttekening dan een kritiekpunt zou noemen, en dat betreft de visie op de neerlandistiek. Wat ik bedoel, kan ik wellicht het best illustreren aan de hand van Jacob Haafner (1754-1809), die over de inheemse bevolking van India eind achttiende eeuw schrijft: “Men verbrandt hunne steden, hunne dorpen, men rooft hun vee (…) totdat die ongelukkigen op het laatst gedwongen zijn, zich onder het smadelijk en hatelijk juk dezer blanken te krommen.” Daarop laten Honings en Jensen volgen: “Zo’n passage kan men als antikoloniaal bestempelen, omdat hij het systeem verwerpt” (266) – natuurlijk zou men dat kunnen doen, maar waarom zou men? Al helemaal wanneer het uit de pen komt van een man “die als kind van zijn tijd in hoge mate koloniaal dacht en handelde”, zoals de auteurs er terecht meteen aan toevoegen. Niets wijst er dan volgens mij ook op dat deze passage “het systeem verwerpt”. Eerder lijkt het alsof Haafner in termen van christelijke naastenliefde kijkt naar de inheemse bevolking en hun gruwelijke behandeling. Door de stempel ‘antikoloniaal’ uit te delen, wordt deze passage ingelijfd in een actueel debat, op basis van hedendaagse politieke en morele kaders. Dit voorbeeld staat niet op zich. Zo lezen we over het voorbericht van het toneelstuk Monzongo, of de koninklijke slaaf (1773): de auteur Nicolaas Simon van Winter “ging niet zover dat hij de slavernij helemaal afkeurde, maar bepleitte wel een menswaardiger omgang. Hij handelde overigens zelf in koloniale waren – een principiële afwijzing zou niet geloofwaardig zijn geweest.” (51) Wie spreekt hier over wie met welke maatstaven? Zeker niet Van Winter met zichzelf, of zijn tijdgenoten over hem. Ook hier dus weer een ahistorische projectie waardoor Van Winter eerder een buurman dan een historisch onderzoeksobject over een afstand van 250 jaar wordt.

Vergelijkbare anachronismen zijn ook op andere terreinen in het boek aan te treffen. Zo wordt de bespreking van ‘burgerlijk toneel’ in de achttiende eeuw afgesloten met de zin “Kunst of kassa, zedenverheffing of zedenbederf? De discussies die het achttiende-eeuwse theaterleven domineerden, lijken verrassend veel op de onze – denk maar eens aan de tegenwoordige discussies over de programmering van de publieke omroep.” (55) Net zomin als dat ik in het aan deze zin voorafgaande de tegenstelling ‘kunst of kassa’ kan ontdekken, ken ik iemand die de laatste jaren in cultuurpolitieke toneel- of televisiedebatten heeft gesproken in termen van ‘zedenverheffing of zedenbederf’. Hetzelfde mixen van tijden en termen meen ik ook in het gebruik van de term ‘nationalistisch’ (Van Dale: ‘nationaal gezind, m.n. overdreven nationaal gezind’) te herkennen: wilde Bakhuizen van den Brink met De Gids echt ‘een nationalistische renaissance’ teweegbrengen of toch eerder een nationale? In wiens ogen en volgens wiens maatstaven is De Hollandsche natie van Jan Frederik Helmers “het meest nationalistische gedicht dat ooit in der Nederlandse literatuur gepubliceerd is”? Vermoedelijk niet in die van Helmers en zijn tijdgenoten uit 1812. Om een laatste voorbeeld te geven: wanneer Justus van Effen in zijn Hollandsche Spectator vrouwen schetst die zich op hun studie werpen en daarbij hun huishouden verwaarlozen, is dan niet slechts vanuit huidig perspectief de “onderliggende boodschap (…) dat vrouwen zich niet buiten de grenzen van hun eigenlijke domein” moesten begeven (36), terwijl dit voor de achttiende-eeuwer de zoveelste waarschuwing was tegen excessief gedrag, zoals ook bijvoorbeeld te zien is in de schetsen van de gierige vrek of de dwepende gelovige?

Deze gevallen van historisch-ethische projectie hebben tot gevolg dat het overzicht van Honings en Jensen minder scherp is dan het had kunnen zijn. De geschetste actualiserende presentatiestrategie wekt bovendien de indruk dat het belang van historisch letterkundig onderzoek te veel in de aansluiting en inlijving bij hedendaagse debatten wordt gezocht – waardoor het verschil met politieke, journalistieke en andere nietwetenschappelijke taaluitingen onnodig verwatert. Een dergelijke opvatting van onderzoek laat volgens mij te veel kansen liggen, met name die om te fungeren als verrekijker waarmee iets fundamenteel anders zichtbaar kan worden dat hedendaagse opvattingen relativeert en vanzelfsprekendheden ondermijnt. Dat laatste is bijvoorbeeld te vinden in Inger Leemans’ en Geert-Jan Johannes’ onvolprezen deel van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur uit 2013. Worm en donder presenteert zich als “de reis naar ‘het andere’ en ‘de ander’”, om zo “de afstand tussen onze eeuw en de achttiende eeuw” (Leemans & Johannes 2013: 24, 27) te laten zien. Dit lijkt mij een adequater en betrouwbaarder fundament voor literatuurwetenschappelijk historisch onderzoek dan een dat vanuit hedendaagse normen de historische ander tot een van de onzen maakt.

Zelfs wanneer achter het door mij geschetste contrast tussen Worm en donder tegenover Romantici en revolutionairen geen tegengestelde opvattingen schuilgaan, maar slechts andere klemtonen, lijkt een debat in de neerlandistiek over deze verschillen mij alleen maar wenselijk. Kortom: goed dat dit boek er eindelijk is.

Eerder verschenen in Vooys

Literatuur

Buijnsters, P.J., “Inleiding”. In: H. Smeeks: Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J.Buijnsters, Zutphen (1975): 5-58.
Leemans, I. & Johannes, G., Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Met medewerking van Joost Kloek, Amsterdam 2013.