"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Walden & De plicht tot burgerlijke ongehoorzaamheid

Zondag, 10 juni, 2018

Geschreven door: Henry David Thoreau
Artikel door: Arnold Heumakers

Tijdloze klassieker over natuur en bezinning

[Recensie] Wie Thoreau zegt, zegt Walden, en wie Walden zegt, zegt – althans in Nederland – Frederik van Eeden. Walden was de naam van de ‘coöperatie’ die Van Eeden in de laatste jaren van de negentiende eeuw was begonnen nabij Bussum, met een wonderlijk gezelschap van artiesten, boeren en patiënten. Men woonde in simpele hutten en probeerde selfsupporting te zijn, net als Thoreau die ook in een – eigenhandig gebouwd – hutje woonde en zich in leven hield door bonen te telen. Het grote verschil was dat de Amerikaan het in zijn eentje deed.

De naam Walden komt van Walden Pond, het meertje aan de oever waarvan Henry David Thoreau (1819-1862) in 1845 was neergestreken om er ruim twee jaar in de natuur te leven. Niet echt in de wildernis, want zijn geboorteplaats Concord (Massachusetts) lag op loopafstand en het land was van zijn oudere vriend, de filosoof Ralph Waldo Emerson. Walden werd vervolgens de titel van het boek dat Thoreau in 1854 over zijn verblijf publiceerde en dat nu voor de derde keer in het Nederlands is vertaald. Ditmaal door Anton Haakman. De vorige vertaling stamt uit 1972 en dat is geen toeval: Thoreau’s avonturen in het woud sloten goed aan bij de cultuurkritische smaak van de contesterende jeugd en bij het ontwaakte ecologische bewustzijn.

Ik heb Walden destijds niet gelezen. Vage hippie-praat, vol natuurmystiek en zelfs oosterse wijsheid (Thoreau citeert uitbundig uit Confucius en de Indiase veda’s), was niet aan mij besteed, meende ik. Een vergissing, moet ik nu constateren. Ik had geen rekening gehouden met het eigenzinnige literaire talent van Thoreau, met zijn door Haakman in even aantrekkelijk Nederlands omgezette mengeling van fier zelfbewustzijn, soms zotte overdrijving en lyrische pracht.

Onmiddellijk denk je aan Rousseau, met wie Thoreau ook de liefde voor de natuur, de hang naar eenvoud en de onafhankelijkheidszin deelt. Wat alleen ontbreekt is de worsteling met de medemens en met zichzelf. Thoreau komt uit zijn boek naar voren als een heel wat minder gekweld wezen dan de ‘burger van Genève’, ook al schrijft hij in een passage over de noodzaak van kuisheid (“De mens stroomt rechtstreeks naar God wanneer het kanaal van de zuiverheid open is”) dat hij zelf nog altijd zo ‘onzuiver’ is.

Archeologie Magazine

Het blijft een puriteins trekje en een curieuze paradox: enerzijds de terugkeer naar de natuur als leermeester, anderzijds de wens om in zichzelf de natuur juist te temmen. Gelukkig heeft het geen invloed gehad op de stijl, die voor Thoreau niet ‘extravagant’ genoeg kan zijn: “Waarom altijd afdalen naar het laagste niveau van onze traagste begripsvermogen en dat prijzen als nuchter verstand? Het nuchterst is iemand die slaapt, en dat drukt hij uit door zijn gesnurk.”

Alles draait om eigenheid, authenticiteit; een kwestie van waarheid’, die iemand alleen in zichzelf kan vinden als hij zich niet laat afleiden door de ‘slavernij’ van de moderne beschaving met haar luxe en comfort, haar arbeidsdeling en haar conformisme. Om aan het moderne “leven van kalme wanhoop” te ontkomen moet je moeite doen. In feite is Thoreau zijn avontuur bij Walden Pond hierom begonnen: “Ik ging de bossen in omdat ik bewust wilde leven, om me alleen met het wezenlijke bezig te houden.”

Wat dat wezenlijke precies is? Het heeft te maken met opgaan in de natuur als in een bezield verband, een soort alledaags pantheïsme dat het leven luister geeft. Als mensen weer eenvoudig en natuurlijk zouden leven, dan “zouden de poëtische gaven misschien algemeen worden ontwikkeld, zoals vogels overal zingen wanneer ze zo druk in de weer zijn”, oppert Thoreau als een echte romanticus. Zelf geeft hij het goede voorbeeld, door in het gezoem van een mug “een Ilias en Odyssee in de lucht” te beluisteren, “een tot nader order herhaalde annonce van de eeuwigdurende kracht en vruchtbaarheid van de wereld”.

Prachtig zijn ook de geluiden van het bos, waarin het klokkengelui van de verre dorpen wordt doorgegeven, “alsof de dennennaalden aan de horizon de snaren zijn van een harp”. Overal ziet hij betovering, of het nu de luchtbelletjes zijn onder het eerste ijs op het meer of de rode en zwarte mieren die met elkaar een bloedige oorlog uitvechten. Van de strijdende mieren neemt hij er drie mee naar huis, die op zijn vensterbank onder een glas door mogen knokken, totdat de ene zwarte mier zijn beide rode tegenstanders heeft onthoofd: “de nog levende koppen hingen aan weerszijden van hem als ijzingwekkende trofeeën aan zijn zadelboog”.

Ook ditmaal blijkt de Ilias nabij. Dat de klassieken al oud zijn, is geen reden om ze niet te lezen, vindt Thoreau, want dan zouden we “net zo goed kunnen ophouden de Natuur te bestuderen omdat die oud is”. Hij heeft ze dan ook steeds paraat, bijvoorbeeld wanneer hij gewag maakt van zijn “Trojaanse oorlog” tegen het onkruid om zijn bonen te redden of wanneer hij in de oprukkende spoorweg het “paard van Troje’ ontwaart dat het einde inluidt van de ongerepte natuur.

Het is minder prekerig bedoeld dan het lijkt. Naar eigen zeggen is Thoreau er niet op uit dat iedereen “zijn manier van leven zou overnemen”; liever is hem “dat er op de wereld zo veel mogelijk verschillende personen zijn” en dat kan alleen als “iedereen heel zorgvuldig zijn eigen weg vindt en volgt”. Na twee jaar vindt hij het ook voor hemzelf welletjes, omdat hij naar zijn gevoel “meer levens te leven” heeft en niet in routine wenst te vervallen.

Bovendien wantrouwt hij wereldverbeteraars, die volgens hem veel minder worden gedreven door ‘medeleven’ met anderen dan door “hun eigen kwaal”. Zelf spreekt hij alleen voor zichzelf, wat niet wil zeggen dat daaruit geen verderstrekkende consequenties kunnen voortkomen. Want de wereld moet zijn compromisloze nonconformisme wel de noodzakelijke ruimte bieden. Zodra dat niet gebeurt, komt Thoreau in het geweer. Daarvan getuigt het eveneens in deze vertaling opgenomen essay De plicht tot burgerlijke ongehoorzaamheid uit 1849, bijna net zo beroemd als Walden aangezien het mensen als Gandhi en Martin Luther King heeft geïnspireerd.

Omdat Thoreau tegen de door de staat gesanctioneerde slavernij was, weigerde hij een bepaalde belasting te betalen, wat hem op een nacht in de gevangenis kwam te staan. In zijn essay plaatst Thoreau het eigen geweten boven de wet, en hij verbindt er een recht op verzet en revolutie aan. In werkelijkheid was hij echter tevreden met een politiek die de mensenrechten zozeer zou respecteren dat zijn recht om niet mee te doen (en dus ook niet mee te betalen) werd erkend. Inmiddels liggen de mensenrechten op ieders tong, maar er is geen rechter die ze zal accepteren als geldig motief om geen belasting te betalen. Thoreau beriep zich tegen de wet en tegen de meerderheid op een vaag idee van ‘absolute goedheid’. Ook daar hoef je nu niet meer mee aan te komen. Waar zou je het trouwens vandaan moeten halen? Thoreau haalde het uit de natuur, die hij bij Walden Pond van zo nabij had leren kennen. Tegenwoordig bestaat een dergelijke natuur nergens meer – behalve op de pagina’s van Walden, die daardoor naast alle plezier dat ze verschaffen ook nog het vermogen blijken te hebben om de lezer een beetje onbehaaglijk te stemmen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl