"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Wijsgerige Werken

Zondag, 17 juni, 2018

Geschreven door: François Hemsterhuis
Artikel door: Arnold Heumakers

Het fascinerende overgangsgebied tussen Verlichting en Romantiek

[Recensie] Bij Frans Hemsterhuis (1721-1790) zal men geen praktische adviezen tegenkomen, waar de strijdende partijen in Afghanistan iets aan hebben gehad. Hemsterhuis leefde meer dan twee eeuwen geleden en een vriend van de oorlog was hij allerminst. Toch schreef hij – in 1783 – de dialoog Alexis ou du militaire, waarin het krijgsbedrijf in het middelpunt van de wijsgerige belangstelling staat.

De jonge Alexis, een Griek uit de Oudheid, heeft zich voorgenomen militair te worden. Hij weet alleen nog niet bij wie hij dienst zal nemen, bij een machtige tiran in Klein-Azië of bij de Egyptische koning. De wijze Diokles vraagt hem, als een tweede Sokrates, naar zijn motieven. Weet hij wel wat het krijgsmanschap precies inhoudt? Is de oorlog ‘natuurlijk’ aan de mens of niet? Wat betekent de ‘roem’, die hij zich als militair hoopt te verwerven? De dialoog eindigt met een discussie over de rechtvaardigheid: Alexis’ keuze bij wie hij dienst zal nemen, moet volgens Diokles afhangen van de al of niet rechtvaardige inslag van zijn toekomstige broodheer.

De tekst is onvoltooid gebleven. Dus hoe het debat zou zijn geëindigd, weten we niet. Maar dat oorlog iets, zo niet veel te maken heeft met het vraagstuk van de rechtvaardigheid, geldt ook nu nog. Is het Amerikaanse optreden rechtvaardig geweest of was het een blijk van westers imperialisme? In Afghanistan is deze vraag met de wapens beslist. Hemsterhuis, die de ‘Bataafse Sokrates’ werd genoemd, zou het juiste antwoord ongetwijfeld op een andere manier hebben gezocht.

Alexis ou du militaire werd pas in 1924 uitgegeven. De tekst is nu [1992/red.] herdrukt, samen met alle andere filosofische geschriften van Hemsterhuis, in één grote band: Frans Hemsterhuis – Wijsgerige Werken. Voor het eerst sinds 1846-1850 (toen de Friese theoloog L.S.P. Meyboom Hemsterhuis’ Oeuvres philosophiques in drie delen bijeen bracht) is zijn volledige werk weer in druk beschikbaar. Dat is volkomen terecht, want Hemsterhuis mag dan niet zo beroemd zijn als Erasmus, Spinoza of Hugo de Groot, met dit drietal behoort hij wèl tot de weinige Nederlandse filosofen die buiten de landsgrenzen weerklank hebben gevonden.

Boekenkrant

Als achttiende-eeuwse kosmopoliet schreef Hemsterhuis in het Frans, wat tegenwoordig een belemmering kan zijn voor zijn receptie. Onder redactie van de Rotterdamse oud-hoogleraar M.J. Petry (die tevens de inleiding en het commentaar verzorgde) heeft men daarom een tweetalige uitgave gemaakt, met op de ene bladzijde het Franse origineel, op de andere bladzijde een Nederlandse vertaling, terwijl er binnenkort ook een aparte Italiaanse editie zal verschijnen.

Erg veel heeft Hemsterhuis niet geschreven en nog minder heeft hij tijdens zijn leven gepubliceerd (een deel van de opgenomen teksten verschijnt nu voor het eerst in druk). Eigenlijk schreef hij alleen voor vrienden en geestverwanten; zijn geschriften waren bedoeld om de conversatie van stimulerende stof te voorzien. Mede dankzij de vertalingen is het toch nog een lijvig boekwerk geworden, meer dan anderhalve kilo zwaar, zodat van ontspannen lezen amper sprake kan zijn. Zo’n boek vraagt erom aan het bureau bestudeerd te worden. Gelukkig is dat in dit geval alleszins de moeite waard. Hemsterhuis’ filosofische werken, die hij zelf met typerende achteloosheid als ‘ces petites bagatelles’ placht aan te duiden, vertonen meer samenhang en systematiek dan hun losse vorm doet vermoeden. Dat wil niet zeggen dat Hemsterhuis een gesloten filosofisch ‘systeem’ heeft ontworpen; net als zijn voorbeelden Shaftesbury en Condillac moest hij van zulke systemen niet veel hebben. Zijn filosofie is eerder open te noemen, gericht op de toekomst en zelfs op het ‘oneindige’. Iets wat goed lijkt te passen bij zijn dubbelzinnige positie binnen de achttiende eeuw.

Als bewonderaar van Newton en Sokrates bewoog Hemsterhuis zich in het fascinerende overgangsgebied tussen Verlichting en Romantiek. Hij hield zich bezig met de natuurwetenschappen, in het bijzonder de wiskunde, de optica en de astronomie, hij bedacht een originele esthetica (uiteengezet in zijn Lettre sur la sculpture uit 1769) en hij cultiveerde een naar de Romantiek vooruitwijzende vorm van intro- spectie.

De ‘weg naar binnen’ verleidde hem tot een eigenzinnige opvatting van religie, die weinig meer van doen had met het protestantse christendom waarmee hij in zijn geboorteplaats Franeker was grootgebracht. Maar evenmin wenste hij toe te geven aan de atheïstische conclusies die in Frankrijk door radicale Verlichtingsfilosofen als Lamettrie, Holbach, Helvétius en Diderot werden getrokken uit de resultaten van de moderne natuurwetenschap. Zijn denken is zelfs uitdrukkelijk bedoeld om hun materialisme en atheïsme te bestrijden.

Dat Hemsterhuis van hun werk goed op de hoogte was, blijkt uit de catalogus die na zijn dood werd samengesteld in verband met de veiling van zijn – deels van zijn vader Tiberius, destijds een vermaard classicus, geërfde – bibliotheek. Door Jacob van Sluis is deze catalogus, gelijktijdig met Hemsterhuis’ Wijsgerige Werken, in facsimile heruitgegeven, en de Franse filosofen zijn erin met diverse titels vertegenwoordigd.

Hemsterhuis heeft de meesten van hen uitsluitend in geschrifte leren kennen. Alleen Diderot ontmoette hij ook persoonlijk, toen deze, op weg naar en vervolgens weer terug van Catherina de Grote, in 1773-1774 een tijdlang in Den Haag logeerde bij de Russische gezant prins Gallitzin.

Met diens vrouw, van origine een Duitse aristocrate, was Hemsterhuis innig bevriend. Ten huize van de Gallitzins moet hij Diderot tegen het lijf zijn gelopen. Hij deed hem zijn Lettre sur l’homme et ses rapports (1772) cadeau, met het verzoek te laten weten wat hij ervan vond. Diderot heeft dit verzoek niet lichtvaardig opgevat en krabbelde de kantlijn van zijn exemplaar vol met kritisch commentaar, dat bijna veertig jaar geleden door een Amerikaanse geleerde werd uitgegeven.

De Lettre is een eerste samenvatting van Hemsterhuis’ filosofie, waarvan de scheiding van lichaam (of materie) en ziel het fundament vormt. De ziel is volgens hem eeuwig en onsterfelijk, zonder dat de meeste mensen dit beseffen, omdat de ziel alleen weet heeft van de wereld via de lichamelijke zintuigen. Die zintuigen omschrijft Hemsterhuis, vooruitlopend op Kants `transcendentale’ kennisleer, niet alleen als het gezichtsvermogen, het gehoor, de tastzin en dergelijke – ook de ‘rapports’ van de zin- tuigen met hun objecten vallen eronder.

Hoe kan de mens nu ooit buiten deze fysieke waarnemingen treden? Dat kan omdat hij ook nog over een extra zintuig beschikt, dat Hemsterhuis (vermoedelijk in navolging van de Britse filosoof Shaftesbury) het ‘organe moral’ noemt en dat recht- streeks aan de ziel is gekoppeld, net als de rede en de verbeeldingskracht. Dankzij het ‘organe moral’, de bron van alle menselijke deugdzaamheid, is kennis mogelijk van het Opperwezen; beide hebben namelijk iets gemeen, aangezien in dit zesde zintuig eenzelfde ‘velléité agissante’ schuilt als waarmee God het universum heeft geschapen. Des te groter zal die – intuïtieve – kennis of liever eenwording zijn, naarmate de mens er beter in slaagt de harmonie van zijn ‘morele’ vermogens in overeenstemming te brengen met de goddelijke harmonie van het universum.

Voor Diderot was veel van dit hooggestemde gedachtegoed ‘la plus belle amphigouri platonique que j’ai lu’. Hij weigerde de scheiding van lichaam en ziel te accepteren, noemde de wilsvrijheid een ‘chimère’, ontkende het bestaan van een apart ‘organe moral’, en uiteraard zag hij evenmin iets in dat raadselachtige Opperwezen. Hemsterhuis zou eens een paar jaar in Parijs moeten komen wonen; dat zou zowel zijn Frans als zijn denken ten goede komen. En bovendien zou hij dan kunnen ontdekken dat de materialisten en atheïsten die hij nu zwart maakte, in werkelijkheid deugdzame en fatsoenlijke burgers waren.

Hoewel Diderot niet naliet te vermelden dat de lectuur hem ‘beaucoup de plaisir’ had bezorgd, was de ontvankelijkheid voor Hemsterhuis’ ideeën heel wat groter in Duitsland, waar de filosofen minder beducht bleken voor wijsgerige ‘duisternis’ dan in het verlichte Frankrijk. Via zijn vriendin prinses Gallitzin (hij noemde haar ‘Diotima’, zij hem ‘Sokrates’), die na haar atheïstische echtgenoot te hebben verlaten in 1779 terugkeerde naar haar geboorteland, vond zijn werk er al gauw gewillige lezers.

In 1782 verscheen een tweedelige editie, in Duitse vertaling, van een aantal van zijn geschriften. En toen hij drie jaar later samen met de prinses een bezoek aan Weimar bracht, werd hij door Goethe, Herder en Wieland met open armen ontvangen. De meeste indruk maakte hij echter – postuum – op de vroege Duitse romantici, die in de jaren negentig van de achttiende eeuw de tot dan toe ‘klassieke’ wereld van kunst en literatuur op zijn kop zetten.

Zo schrijft Friedrich Schlegel in een enthousiaste brief over zijn eerste kennismaking met Novalis: “Zijn lievelingsschrijvers zijn Plato en Hemsterhuis. Met wild vuur verkondigde hij mij een van de eerste avonden zijn overtuiging dat er in de wereld geen kwaad bestond en dat alles weer het Gouden Tijdperk nabijkwam”. Die twee laatste gedachten had Novalis van Hemsterhuis, die erover had geschreven in zijn dialoog Alexis ou de l’âge d’or uit 1787. Terug naar het mythische Gouden Tijdperk zou de mens weliswaar nooit kunnen, maar een nieuw Gouden Tijdperk lag volgens Hemsterhuis wèl binnen zijn mogelijkheden. De poëzie werd hierbij een essentiële rol toebedeeld, de poëzie die de bron van alle wetenschap en kunst zou zijn geweest. In zijn commentaar op de dialoog betuigt Novalis zijn instemming. De filosofie mocht alles mogelijk hebben gemaakt, pas ‘door de poëzie’, schrijft hij, “wordt de hoogste sympathie en co-activiteit, de innigste, heerlijkste gemeenschap werkelijk”. Voor Novalis, evenals voor zijn geestverwanten, was Hemsterhuis – in de woorden van Friedrich Schlegels broer August Wilhelm – een `voorbode van de weer ontwaakte filosofie’ en een ‘profeet van het transcendentale idealisme’, waaruit de Duitse Romantiek haar belangrijkste intellectuele impulsen had ontvangen. Hemster- huis zal zich in zijn graf (in de Leidse Pieterskerk) hebben verkneukeld, want had hij niet geschreven dat de nieuwe `dageraad’ die hij voorzag in Duitsland zou aanbreken?

In de Lettre sur l’homme et ses rapports maakt hij een opmerkelijke (en volgens Diderot veel te ver doorgevoerde) vergelijking tussen de historische tijdperken en de elliptische planeetbanen om de zon. In het ene tijdperk (‘périhélie’) nadert de planeet de zon, in het andere tijdperk (‘aphélie’) verwijdert zij er zich juist van. Tot nu toe, meende Hemsterhuis, waren er twee van zulke ‘périhélies’ geweest, elk met een eigen dominante ‘esprit général’: de Griekse oudheid en de moderne tijd. Bij de Grieken heerste de ‘esprit moral ou de sentiment’, bij de modernen de ‘esprit de géométrie ou symétrique’. Beide waren Hemsterhuis (die van zichzelf heeft gezegd: ‘Je suis né Grec’, en die de geometrie als de ‘reine des sciences’ beschouwde) even lief. Het Gouden Tijdperk dat hij verlangde, kwam neer op een versmelting van deze twee ‘esprits’.

Vandaar de noodzaak van een combinatie van geometrie en Sokratische zelfkennis, die op den duur tot eenwording met het Opperwezen en dus tot totale innerlijke en uiterlijke harmonie zou leiden. Met de gevestigde godsdiensten of met zoiets als de Openbaring had deze religieuze inzet van Hemsterhuis’ denken niets van doen. De gevestigde godsdiensten behoorden tot het domein van de politiek oftewel van het ‘fysique’ leven, waarvan hij geen enkel heil verwachtte. De Openbaring vond hij een zwaktebod, waartoe het echte Opperwezen zich nooit zou verlagen. Dat Opperwezen was in zijn ogen eerder het even ultieme als ongenaakbare beginsel waaraan de wereld zijn bestaan te danken had. Veel meer viel er niet over te zeggen. De atheïsten, die God ontkenden, hadden eenvoudigweg een te beperkte, aan de fysieke zintuigen gebonden kijk op het universum.

Bij dit alles werd Hemsterhuis gedreven door een – letterlijk – bovenmenselijk verlangen naar eenheid, een Sehnsucht nach dem Unendlichen, dat hij deelde met de romantici. De kunst was daarbij een onontbeerlijk middel, zij het een middel dat tenslotte overwonnen moest worden, daar kunstwerken zich als materiële objecten nooit leenden voor een volledige vereniging. Alleen de onsterfelijke ziel was in staat om met het oneindige geheel werkelijk één te worden. Het riekt verdacht veel naar Spinozisme, maar Hemsterhuis verdedigt zich door te benadrukken dat bij hem God en Natuur niet samenvielen en dat tussen materie en ziel een onoverbrugbaar verschil bleef bestaan. De consequentie was wèl dat de ultieme eenwording nooit binnen het aardse leven zou kunnen plaatsvinden.

Hemsterhuis is deze consequentie niet uit de weg gegaan. In de dialoog Aristée ou de la divinité (1779) schrijft hij dat, om tot complete ‘homogénéité avec le dieu’ te komen, het ‘écorce matérielle’ moet worden afgeschud. De dood is, met andere woorden, de handlanger van de ziel in haar opwaartse gang, al weten we nooit vantevoren hoeveel ‘morts’ er nodig zijn om de ‘plus grande perfection’ te bereiken. In de Lettre sur l’homme et ses rapports vergelijkt Hemsterhuis de sterfelijke mens met een rhemtups die niet beseft dat hij straks een vlinder zal zijn. Net zo, schrijft hij, zijn ‘la conscience et le coeur’, als onderdelen van het ‘organe moral’, onze “ailes encore informes, cachées sous la peau de la nymphe”.

Wie zulke sublieme verlangens koesterde, moet wel een onthecht mens zijn geweest. In zekere zin was Hemsterhuis dat ook. Hij is nooit getrouwd en hield er voor zover bekend geen maîtresses of andere geliefden op na, de platonische relatie (‘un mariage en amitié’, noemde hij het zelf) met prinses Gallitzin uitgezonderd. Maar er is ook nog een andere kant, want deze filosoof van het goddelijke verlangen was bijna zijn leven lang een plichtsgetrouw ambtenaar in dienst van de Raad van State.

Hij leidde, zou je kunnen zeggen, een dubbelleven, dat aanleiding gaf tot de nodige ambivalentie, zoals blijkt uit de brieffragmenten over geschiedenis, opvoeding en politiek die in zijn Wijsgerige Werken zijn opgenomen.

Over het lot van zijn vaderland kon hij zich geweldig druk maken, ook al vond hij eigenlijk dat het woord ‘patrie’ in de leerboeken voor de jeugd diende te worden geschrapt. De vaderlandsliefde was “quelquefois utile mais beaucoup plus souvent contraire à l’amour de l’humanité”. Dat neemt niet weg dat hij zich, als Fries, een echte ‘patriote’ noemde, zonder overigens enige waardering op te brengen voor de ’tyrannie’ van de patriottenbeweging. Iets anders dan een uitnodiging tot burgeroorlog kon Hemsterhuis er niet in zien.

Al even ambivalent blijkt zijn fascinatie voor de Franse Revolutie, die hij aanvankelijk verwelkomt, omdat elke sympathie voor de ‘altiers’ Bourbons hem ontbreekt. Maar al snel wint de bezorgdheid het van de fascinatie en voorspelt hij ‘plusieurs lustres de barbarie’. De uitkomst van zijn voorspelling heeft Hemsterhuis niet meer mogen meemaken. Nog voordat de Franse Revolutie een jaar oud was, overleed hij – op 7 juli 1790 – aan een nierkwaal.

Dat de Franse Revolutie het Gouden Tijdperk niet binnen handbereik bracht, dat realiseerden zich weldra ook de Duitse romantici, en zij stelden hun vertrouwen in een aanvullende esthetische revolutie, waarin de dichters als zieners en profeten moesten goedmaken wat de Franse politici hadden verprutst. Ook daarvan zou, zoals we nog altijd op de tv kunnen constateren, niet bijster veel terechtkomen. Maar er is geen reden om dat Hemsterhuis, noch de romantici die zich door hem hadden laten beïnvloeden, kwalijk te nemen.

Voor het eerst verschenen in NRC Handelsblad en op Arnoldheumakers.nl

Boeken van deze Auteur: